| |
| |
| |
Éva Janikovszky en László Réber: de wereld op z'n kant.
Renée Simons
Sinds 1990 verschenen in Nederland drie boeken van de Hongaarse schrijfster Éva Janikovszky en haar vaste illustrator Lázló Reber: O, alweer (1990); Ik ben al vier (1991); De plensbui (1992).
Begin februari was Éva Janikovszky enkele dagen in Nederland. Haar vertaalster en uitgeefster Muci Blom organiseerde samen met de Utrechtse kinderboekenwinkel een bijeenkomst voor pers en publiek. Het werd een geanimeerde middag waarin Éva Janikovszky niet alleen vertelde over haar eigen werk maar ook over de huidige veranderingen in haar land en de gevolgen daarvan voor de Hongaarse kinderboekenproduktie.
Éva Janikovszky werd geboren in 1926 in Zuid-Hongarije. Ze heeft 22 kinderboeken geschreven, die in 31 talen zijn vertaald. Sommige van haar boeken zijn verfilmd. Ze kreeg verschillende prijzen, o.a. de Deutsche Jugendbuchpreis (1973), de Diplome Loisirs Jeune du Meilleur Livre (1977), en voor haar hele oeuvre de Preis für Kinderkultur (1990). Ze werkte tot 1987 als hoofdredacteur op de kinderboekenafdeling van de grootste staatsuitgeverij Móra en is al vele jaren voorzitster van de IBBY in Hongarije.
In Nederland verschijnen Éva Janikovszky's boeken bij ‘eenvrouwsuitgeverij’ Manó. Ook Muci Blom-Kocsis is Hongaarse, maar zij woont in Nederland. In 1988 zocht ze contact met Móra, toen nog de enige Hongaarse kinderboekenuitgeverij en stelde voor samen de boeken van Éva Janikovszky uit te gaan geven. Deze samenwerking resulteerde in een aantal mooi verzorgde Nederlandse uitgaven van Hongaarse kinderboeken.
Twintig jaar geleden had men al eens geprobeerd om Janikovszky's boeken uit te geven in Nederland, maar dat lukte toen
| |
| |
niet omdat men de illustraties van Réber niet mooi vond. Toch is het juist de combinatie van tekst en tekening die deze boekjes zo bijzonder maakt. Éva Janikovszky schrijft geestige herkenbare verhalen over het leven van alledag. Doodgewone gebeurtenissen krijgen steeds een humoristische draai door een spel met de taal en daar uit voortkomende misverstanden. De originele tekeningen van Lázló Reber vullen de tekst met talloze visuele vondsten en grapjes aan. Het is natuurlijk heel treurig dat je als kind altijd (O, alweer) vervelende dingen moet doen, zoals tafeldekken, boodschappen doen, en de hond uitlaten als het regent; maar als je goed om je heen kijkt zie je dat de regen gekleurd is, net vallende ulevellen.
| |
Ontmoeting
Éva Janikovszky beschouwde het schrijven van kinderboeken nooit als haar beroep. ‘Ik heb altijd op een uitgeverij gewerkt en schreef vroeger voornamelijk artikelen voor volwassenen. Op mijn werk vroegen ze of ik niet eens voor kinderen wilde schrijven. Ik durfde eerst niet, ik dacht niet dat ik het zou kunnen. Achteraf ben ik heel blij dat ze me erom gevraagd hebben. Ik schrijf graag voor kinderen omdat het zo dankbaar is.’
Éva Janikovszky is nu betrokken bij de privatisering van Móra. De huidige veranderingen in Hongarije hebben ook grote gevolgen voor de kinderboekenproduktie. ‘Vroeger waren er maar een paar uitgevers in Hongarije. Kinderliteratuur verscheen alleen bij Móra. Nu zijn er vijftienhonderd uitgeverijen. Een honderdtal geeft ook kinderboeken uit. De kwaliteit is in het algemeen erg slecht, behalve wanneer het co-produkties met het buitenland betreft. Maar die zijn erg duur. De buitenlandse uitgeverijen zijn niet zo geïnteresseerd in boeken van Hongaarse schrijvers.
Bij Móra willen we graag goede schrijvers blijven uitgeven, maar ook dat is op het ogenblik erg moeilijk. We krijgen alleen nog subsidie per boek. Vroeger publiceerden we driehonderd á driehonderdvijftig titels per jaar, nu zeventig en de kwaliteit is vrij laag. De prijzen van de boeken zijn enorm gestegen en de mensen hebben steeds minder geld. De grote mode in Hongarije
| |
| |
is nu stripboeken, horror, porno, kortom: alles wat men vroeger nooit kon krijgen. De markt is overspoeld met dergelijke rommel die al niet meer verkocht wordt want mensen geven daar maar één keer geld voor uit. Dus dat wordt nu allemaal tegen dumpprijzen verkocht, op straat, op een dekentje.
Móra heeft drie boekhandels en als enige een boekenclub, want het is erg moeilijk om de boeken naar andere boekhandels te krijgen. Er waren drie distributiebedrijven maar die zijn inmiddels op de fles. Er zijn nu alleen wat kleinere bedrijfjes en we zullen nu proberen rechtstreeks contact te leggen met de boekhandel.’ Luid lachend voegt ze hier aan toe: ‘Misschien zal ik, voor het eerst in de veertig jaar dat ik voor Móra werk, zelf met een stapeltje boeken naar de boekhandel moeten stappen. A brandnew idea! In maart 1993 wordt Móra geprivatiseerd. Het zal heel moeilijk worden, maar we zijn optimistisch.’
Over de gevolgen van al die veranderingen voor haar eigen werk zegt Eva Janikovszky: ‘Ik ben nooit beperkt bij het schrijven van mijn boeken, dus ik kan gewoon doorgaan. Maar het boek waar ik nu mee bezig ben heeft er wel mee te maken. Het gaat over hoe kinderen van twaalf tot veertien jaar deze enorme veranderingen beleven. Kinderen stellen daar vragen over, maar de ouders weten het antwoord ook niet altijd. De titel wordt Dit begrijp jij toch nog niet...
Hongaarse kinderen krijgen nu overwegend te maken met de negatieve verschijnselen van de veranderingen. Bijvoorbeeld werkloosheid. Eerst had hun vader een goede baan, nu is hij ontslagen. Heeft hij iets slechts gedaan? De werkloosheid werd vroeger kunstmatig buiten de deur gehouden. Een kind ziet dat niet, die denkt alleen dat zijn vader het blijkbaar niet goed heeft gedaan. Wat onteigend was door de staat, wordt nu allemaal teruggegeven. Opa krijgt zomaar een fabriek, of een villa... Voor kinderen is de verwarring groot. In mijn boek probeer ik dit soort dingen een beetje uit te leggen. Als het mij lukt om er een beetje duidelijk over te schrijven zal ik heel gelukkig zijn.
Ook voor jonge kinderen zijn de veranderingen ingrijpend en niet overwegend positief. De dagverblijven zijn niet meer van de staat, dus voor de meeste mensen te duur. Vooral gezinnen met meer kinderen kunnen dat niet meer betalen. Kinderen hebben
| |
| |
een sleutel om de nek en moeten zichzelf maar zien te redden. De staat heeft gewoon geen geld meer voor dit soort dingen. We begrijpen het wel, maar we zijn er niet blij mee.’
Ze is wel blij met haar succes als kinderboekenschrijfster: ‘Ik kan me niet voorstellen dat een schrijver voor volwassenen zoveel liefde, interesse en blijdschap ondervindt als een schrijver voor kinderen. Wat kinderen betreft heb ik geen voorkeur voor een bepaalde leeftijdsgroep. Ik schrijf graag voor kleine kinderen omdat ze nog zo open en ontvankelijk zijn. Ik heb het gevoel dat ik voor hele kleintjes echt alles kan schrijven.’
| |
László Réber
Alle boeken van Éva Janikovszky worden door László Réber geïllustreerd. László Réber, geboren in 1920 in Budapest, illustreert sinds 1949 kinderboeken. Toen ze haar eerste tekst bij de uitgeverij inleverde stelde een collega haar voor Réber voor de illustraties te vragen.
‘Daar ben ik haar nog steeds dankbaar voor. Van het begin af aan wilde ik graag boeken maken waarin de afbeeldingen even belangrijk zijn als de tekst. De combinatie was meteen al zo geslaagd dat, toen ik ook bij andere uitgevers begon te publiceren, deze automatisch Réber inschakelden. Altijd als mijn werk ter sprake kwam dacht men automatisch aan Réber. Ik geef trouwens nooit toestemming om mijn werk met andere illustraties dan die van Réber uit te geven. Samen vertelt het precies wat ik ermee bedoel.’
Rébers illustraties lijken op kindertekeningen en doen in hun kleurige eenvoud ook wel aan volkskunst denken. Die eenvoud is schijn: het zijn afgewogen composities, grafisch zeer geraffineerd. Éva Janikovszky bereikt hetzelfde effect met haar tekst: rake observaties in simpel taalgebruik en kinderlijke zinsconstructies. Er wordt met veel de spot gedreven, maar op een warmhartige manier. Noch de tekst noch de tekeningen zijn ooit grimmig, of karikaturaal. De typische houding van de getekende figuurtjes, hoofdjes scheef op de schouders, geeft ze een gekantelde kijk op hun omgeving die wonderwel past bij Janikovszky's
| |
| |
ironische woordspelletjes. Janikovszky en Réber zetten de wereld nooit hardhandig op z'n kop. Ze geven de werkelijkheid af en toe een speels duwtje zodat het alledaagse uit zijn voegen raakt: de wereld op z'n kant. Deze succesvolle combinatie van tekst en tekening doet onwillekeurig denken aan dat andere perfect op elkaar ingespeelde duo: Fiep Westendorp en Annie Schmidt.
Op de vraag of ze erg nauw met Réber samenwerkt antwoordt Éva Janikovszky ontkennend: ‘Eigenlijk werken we helemaal niet samen. Ik schrijf en geef hem mijn tekst. Réber heeft eigen ideeën en maakt wat schetsen. We komen hoogstens een of twee keer bij elkaar. Soms stelt hij me voor nog iets te veranderen, omdat het beter is iets anders te illustreren, of ik heb zelf nog een aanvulling. Dan gaat hij aan het werk en als het klaar is, is het altijd perfect. Mijn basismanuscript is in het begin drie keer zo lang. Ik schrap en schrap, denkend: wat ik niet opschrijf zal Réber wel tekenen. Ik hoef dat niet eens te vragen, want hij weet precies wat ik bedoel. Het is voor mij geen probleem: ik schrijf toch al graag zo kort mogelijk. En Réber tekent verder wat er niet staat.’
| |
Voor klein en groot.
Janikovszky's taal is inderdaad helder en economisch. Ze maakt wel gebruik van kinderlijke zinsconstructies en woordgebruik maar gaat daarbij niet op haar hurken zitten. Dat maakt haar boeken geschikt voor klein en groot. Veel van haar boeken zijn ook voor ouders leuk en bevorderen het begrip voor kinderen, O, alweer en Vaders mogen alles, het boek dat binnenkort in Nederland zal uitkomen, maken deel uit van een serie van zeven boekjes over thema's die voor de relatie ouders-kinderen van belang zijn.
Éva Janikovszky: ‘Ik wil me niet opwerpen als tolk tussen ouders en kinderen maar deze serie is er wel op gericht dat ouders en kinderen over de problemen door blijven praten, ook nadat het boek al lang uit is. Vooral Vaders mogen alles is daar voor bedoeld. Ach ja, ik heb op de universiteit nooit literatuur gestudeerd maar psychologie, sociologie, en filosofie...
| |
| |
| |
| |
Bijna alle boeken van Éva Janikovszky gaan over de verhouding kind-volwassene, of liever: de misverstanden tussen kind en opvoeder. Schijnbaar naïef worden de volwassenen en hun omgangsvormen ontmaskerd.
In O, alweer, het eerste boekje dat in Nederland verscheen, wordt in de openingszinnen meteen duidelijk hoe de verhoudingen liggen.
Zo is het bij ons thuis: Papa heeft het te druk. Mama heeft het te druk. Bori heeft het ook te druk. En ik ben te klein om het druk te hebben. Daarom moet ik van mama alles doen.
De illustraties laten zien hoe druk iedereen het heeft: vader bestaat uit een voorhoofd dat boven de sportpagina van de krant uitsteekt. Moeder schilt aardappels en is dat duidelijk zat. Bori blijkt een sliertlange teenager die liggend op de grond naast een transistor-radio in een boek tuurt. De ‘ik’ sjokt mismoedig over de linker pagina, door de regen, met een teckel aan een touwtje. Er volgt er een opsomming van de taakjes waarmee hij wordt opgezadeld: boodschappen doen, de tafel dekken, de hond uitlaten. Wat de tekst niet zegt laten de plaatjes zien: er kan veel misgaan. Hij verheugt zich dan ook op het komende jaar. Dan krijgt ook hij huiswerk. Dan heeft ook hij het te druk, en als hij dan met de deuren smijt zeggen papa en mama: ‘wat is dat arme kind moe.’
De verhaaltjes in O, alweer zijn een, twee en een enkele keer vier pagina's lang. De verteller is een kleine jongen in de lagere school leeftijd die met kinderlijke logica en rechtlijnigheid op alle merkwaardigheden van zijn omgeving reageert. Hij is geneigd de gemeenplaatsen, waarmee opvoeders in elk land even scheutig schijnen te zijn, letterlijk te nemen waardoor ze een bizarre, leugenachtige, of profetische kwaliteit krijgen. De typografie van dit boekje is heel apart. De tekeningen van Réber beheersen de pagina's en de tekst staat tussen de tekeningen door, in plaats van omgekeerd.
Het volgende boekje dat hier verscheen is Ik ben al vier. De hoofdpersonen zijn kleuters in een kinderdagverblijf. Janikovszky: ‘In Hongarije werken beide ouders. Kinderen van 4
| |
| |
| |
| |
of 5 jaar zien niet veel anders dan dat vaders en moeders ze 's ochtends naar de crèche brengen, ze gauw naar binnen duwen, naar hun werk hollen, ze aan het eind van de dag weer ophalen en 's avonds aan een stuk door klagen over de gestegen prijzen. Ik wil met mijn boeken aan de kinderen duidelijk maken waarom het belangrijk is dat ouders werken, maar ook dat dat niet alles is. Ik wilde kleuters het gevoel geven dat ze niet alleen naar school gaan om opgeborgen te worden maar omdat ze al groot zijn, al vier! Groot genoeg voor school.’
Het boekje bestaat uit negen mooie intieme verhaaltjes over gebeurtenissen waar kleuters vol van zijn: de eerste dag op school, strijd om de aandacht van de juf, angst voor de kelder, een bezoek van de schoolarts. Ook nu is de toon licht ironisch en worden de woorden van de volwassenen naar waarde geschat:
Iedere dag waren er meer kinderen ziek en minder op school. Maar bij de kinderen die er wel waren, kwam een mevrouw op bezoek. Zij speelde doktertje met hen. Maar dan echt, want ze was dokter.
Ondanks de enge prik loopt het allemaal goed af:
‘Wil je mijn geheim weten?’, vroeg Zsolti aan de juf, ‘Als ik groot ben, word ik ook een mevrouw die dokter is.’
‘Een meneer die dokter is, toch zeker?’ zei juf Juso verbaasd.
‘Hebben die ook zo'n tas?’, vroeg Zsolti.
‘Net zo'n tas’, stelde juf Juso hem gerust.
‘Nou dan word ik een meneer die dokter is!’
De illustraties in dit kleuterboek zijn duidelijker dan in O, alweer, en staan rustiger in de tekst. Ze zijn er niet minder geestig om. Ook nu functioneren de tekeningen als aanvulling op de tekst.
De in het Nederlands vertaalde boeken gaan altijd over hedendaagse situaties en de hoofdpersoon is altijd een jongetje. Heeft ze nooit over haar eigen jeugd geschreven? ‘Ik heb ooit een serie boeken geschreven voor opgroeiende meisjes, en die is enigszins autobiografisch. Verder schrijf ik altijd over heden- | |
| |
daagse kinderen en de jonge kinderen zijn altijd jongetjes. Waarom? Omdat ik zelf een meisje was! Verder weet ik het niet. Een psycholoog zou misschien antwoord kunnen geven... De plensbui is het enige boekje waarin een klein meisje voorkomt dat op mezelf gebaseerd is, maar zelfs zij noemt zich Zoon van het Witte Hert! Ik weet nog wel dat het besef dat alles al uitgevonden was mij als kind vreselijk pessimistisch stemde.’
De plensbui gaat over de manier waarop twee kinderen al fantaserend een regenachtige middag door komen en spelenderwijs vriendschap sluiten. Veel actie is er niet, toch gebeurt er van alles. Ruimtevaarder Bill Vasziljevics MacKonov en het toverende indianenmeisje Zoon van het Witte Hert staan onder een paraplu op de bus te wachten. Ze maken van de nood een deugd en vinden in levendige dialogen iets helemaal nieuws uit. Zodra het woord ‘tent’ valt blijkt de uitvinding van een paraplu met zijkanten en een onderkant waar je zelfs in zou kunnen wonen, een illusie. Bill Vasziljevics MacKonov heeft het er moeilijk mee:
‘Het is altijd hetzelfde liedje! Alles is altijd al uitgevonden. Hoelang sta ik hier nou al een paraplu uit te vinden met zijkanten en een onderkant en gaten voor het licht. En dan is het niks anders dan een rottige tent!’
Hun vriendschap en fantasie doorstaan deze teleurstelling en aan het eind van het boek is Bill alweer vol van zijn nieuwste uitvinding: iets waardoor het in een ruimteschip lekker ruikt. Dit zal hij in het geheim uitvinden. Het wordt een verrassing voor de Zoon van het Witte Hert, als ze voor het eerst samen de ruimte ingaan. Rébers tekeningen zijn abstracter dan die in de twee eerdere boekjes. Het zijn grafische hoogstandjes in tweekleurendruk. Als illustratie geven ze daardoor misschien wat te weinig steun aan de tekst. De plensbui is sowieso een subtiel verhaal voor een speciaal soort kinderen: kinderen met fantasie.
Volgens de bibliotheekrecensie van De plensbui vormen dit soort kinderen een beperkte groep lezers. De bibliotheekbestelling bleef dan ook beperkt tot 100 exemplaren. Jammer! Zowel voor de lezertjes met fantasie als voor uitgeverij Manó. Dit soort
| |
| |
| |
| |
tegenslagen maken het voortbestaan van een kleine uitgeverij erg moeilijk. Hopelijk worden de volgende boeken met het enthousiasme ontvangen die ze verdienen. Want het blijft niet bij deze drie boekjes. In Mei 1993 komt Vaders mogen alles uit. Het wordt een beperkte oplage in co-produktie met twee Hongaarse uitgevers. De tekeningen van Réber in een gemengde techniek van potlood en pen zijn voor jonge lezers zeer begrijpelijk en overzichtelijk. Door de eigenzinnige typografie vormen tekst en beeld een geheel. Een zeer geestig boek over het eeuwige misverstand tussen groot en klein:
Want grote mensen kunnen wel zeggen: WEES BLIJ DAT JE NOG EEN KIND BENT! Maar elk kind weet, zelfs het allerkleinste, dat GROOT ZIJN VEEL LEUKER IS!
Behalve drie titels van Éva Janikovszky verscheen bij Manó een bundel met door Réber geïllustreerde gedichtjes: Koekeloeren. De gedichtjes zijn grappig, maar het zijn de illustraties van Réber die kijken en lezen tot een volmaakt absurdistische ervaring maken: verfijnde lijntekeningen, spaarzaam ingekleurd, schijnbaar onhandig en heerlijk maf. Alles kan: damesvogeltjes met vlechten; een karper met een krant en een eigenwijze dochter; een haai met een sleepje; een in matrozenpakje gestoken schellevis-bakvis die een blauwtje loopt bij een vliegervormige rog met een vlieger:
Het hartje van de schellevis.
De rog vindt haar maar stom.
Hij kijkt niet naar haar om.
Het idiootste is nog dat de schellevis een map met tekeningen met zich meedraagt, alsof ze op de kunstacademie zit.
De dichter Gábor Devecseri was in Hongarije een gerenommeerd classicus die in 1945 deze reeks gedichtjes voor zijn kleinzoon schreef. Hij schreef verder niet voor kinderen. Anderen des te meer. Volgens Éva Janikovszky was het een in Hongarije veel voorkomend fenomeen dat bekende schrijvers zich op
| |
| |
| |
| |
kinderliteratuur gingen toeleggen. Kinderboekenschrijvers werden veel minder beperkt en gecontroleerd dan auteurs van de literatuur voor volwassenen. Dit heeft een interessante kinderboekenproduktie opgeleverd.
De laatste vraag aan Éva Janikovszky betreft het typisch Hongaarse aan haar werk. Bijvoorbeeld de soort humor. Ironie is een constant gegeven in haar werk. De ironie is goed gedoseerd, de humor is licht melancholiek, doortrokken van zelfspot, mild en tegelijkertijd volledig gezagsondermijnend. ‘Ik weet niet wat het typisch Hongaarse is in mijn werk... Het is in ieder geval typisch ik. Nu ik er over na denk: de buitenlandse vertalers van mijn werk beweren dat ik heel makkelijk te vertalen ben in vergelijking met andere Hongaarse auteurs. Die schrijven soms de prachtigste boeken, maar een vertaling overleven ze niet. Nee, ik ben niet zo speciaal Hongaars, denk ik. Internationaal misschien... Meer kan ik er eigenlijk niet over zeggen.’ |
|