| |
| |
| |
Klankbord of doorgeefluik?
‘De grootste handicap van een kinderboekenrecensent is dat hij of zij geen kind meer is.’
Bregje Boonstra
Ik sta hier voor u in een stemming die het midden houdt tussen giechelneigingen en narrigheid. Misschien is dat wel mijn grondhouding in het leven, maar vermoedelijk heeft die stemming vooral te maken met de gewichtigheid waarmee wij elkaar hier onderhouden over zulke zaken als het historisch perspectief, de naoorlogse ontwikkelingen of de toekomst van de jeugdliteratuur en haar plaats ten opzichte van de Grote Literatuur. Wij spreken elkaar in de Koninklijke Bibliotheek en vorige maand ontvingen de uitverkoren kinderboekenmakers van 1991 hun Griffels en Penselen, zittend op de nog net niet gouden stoeltjes van het gefacelifte Amstelhotel. Het doet mij denken aan de grote-mensen-kamer vroeger bij ons thuis, waar we als kinderen alleen op zon- en feestdagen in mochten. Na vijf minuten bleek het er steevast een saaie boel te zijn en kregen we al zin in keten.
Van mij wordt geloof ik verwacht dat ik u eens haarfijn uitleg hoe ik HET doe. Schrikt u niet, HET is in dit geval slechts het beoordelen van kinderboeken. Eigenlijk kan ik daar kort over zijn: ik lees veel kinderboeken, ik lees ze nauwkeurig en schrijf vervolgens op wat ik ervan vind. Omdat ik vermoed dat de organisatoren met deze voordracht niet echt tevreden zouden
| |
| |
zijn werd het weer eens tijd voor een rondje nadenken over het merkwaardige bedrijf van de kinderboekkritiek. Met eerdergenoemde narrigheid vroeg ik mij om te beginnen af of ze bij Anthony Mertens, Arnold Heumakers, Diny Schouten en Janet Luis wel eens informeren naar hun kijk op ‘het beoordelen van boeken’. Als je wilt weten hoe ik dat doe, zouden ze waarschijnlijk antwoorden, ‘dan moet je mijn stukken lezen.’ Dat mij de vraag met enige regelmaat wél gesteld wordt, komt denk ik door de toevoeging kinder aan het woord boek. Ik ken die vraag ook van dichter bij huis, van sociaal gekeuvel. Wanneer ik vertel wat ik doe, roept er altijd iemand half verbaasd, half beschuldigend: Wat enig, maar hoe kun jij in vredesnaam weten wat kinderen mooi vinden!
En daar zitten we dan direct bij des Pudels Kern: de grootste handicap van de kinderboekenrecensent is dat hij of zij geen kind meer is. Hij geeft een mening over een boek dat niet voor hem bedoeld is. En als hij daarover wordt aangevallen gebeurt dat door iemand voor wie dat boek evenmin bedoeld is. Het kinderboek is van a tot en met ij een aangelegenheid van grote mensen. De schrijver, de illustrator, de uitgever, de boekhandelaar, de bibliothecaris, de onderwijzer en de ouder, allemaal hebben ze een, zij het niet altijd expliciet gemaakte, mening over een boek dat niet voor hen bedoeld is. En soms berust die eerder op ideeën over wat een kind is of zou moeten zijn, dan op ideeën over een literair produkt. Pas bij z komt de lezer waar het allemaal om te doen was en heel het volwassen gezelschap wacht ademloos af of de kinderduim omhoog of omlaag zal gaan.
Ergens in het bovengenoemde rijtje volwassenen hoort ook de recensent thuis. Laten we zeggen op de plaats na de uitgever. Niet voor niets is zijn plek ongeveer in het midden, want hij moet naar twee kanten functioneren: als kritisch klankbord naar de makers en als kritisch doorgeefluik naar de gebruikers. Een kinderboekenrecensent onderscheidt zich daarbij van zijn collega op het gebied van de volwassen literatuur doordat hij geen rechtstreekse bemiddelaar is tussen boek en lezer, als hij tenminste zoals meestal het geval is, schrijft voor een volwassen pu- | |
| |
bliek. Hij informeert degenen die dat wél zijn - ouders, grootouders, leesgekke tantes, aardige buurmannen, onderwijzers, bibliothecarissen, buurthuiswerkers, verpleegkundigen, - en gaat ervan uit dat die gebruikers een recensie wegen voor wat hij waard is. Door bijvoorbeeld te denken, voor mijn kind op dit moment geen boek over doodgaan of die Boonstra heb ik vaker gelezen en als zij dit waardeloos vindt, dan is succes in mijn klas verzekerd. Wie daadwerkelijk tussen kind en boek wil bemiddelen zal eerst zelf moeten lezen. Daarvoor ontbreekt soms de tijd en vaker de zin en wanneer er dan opstand onder de jeugdige gebruikers uitbreekt, is er in elk geval de brede rug van ‘dat mens uit de krant’ om achter schuil te gaan.
Als kinderboekenrecensent beoordeel ik een volwassen prestatie, die tot stand is gekomen met volwassen literaire middelen. Mijn enige houvast daarbij zijn mijn eigen gevoel en inzichten en de ik denk zo langzamerhand duizenden eerder gelezen kinderboeken. Mijn werk is het voortdurend wijzigen van de hiërarchie in het corpus van de jeugdliteratuur. Als een nijvere en buitengewoon eigengereide mier ben ik in de weer om de ordening in de steeds uitdijende kinderboekenkast te veranderen en titels van hogere naar lager gelegen planken te verslepen en omgekeerd.
Maar de kinderen dan, hoor ik zachtjes jammeren, daar ging het toch allemaal om? Ja, ik weet het! Maar wat moet je daar als recensent in concreto mee? Toen mijn zoon acht was, moest hij een gedichtje uit zijn hoofd leren en voordragen. Wij duiken samen in de boeken en hij blijkt - o schande - De spin Sebastiaan niet te kennen. Handenwrijvend begin ik voor te lezen, niets heerlijkers tenslotte dan het doorgeven van onze klassieken. Na met gepaste grafstem Binnen werd een moord gepleegd. Sebastiaan is opgeveegd te hebben voorgedragen ontdek ik pas de blik van afgrijzen op het gezicht van de toehoorder. Hij barst in hysterisch gehuil los, hikt dat het oneerlijk is en heeft van Sebastiaan nooit meer willen weten. Had ik Annie Schmidt daarna moeten uitmaken voor dierenbeul en slechte kinderboekenschrijver? Dezelfde zoon liep eens dagen in een dampende wolk van opwinding rond toen hij De zwarte spiegel van het echtpaar Hohlbein las. Ik heb het als een soort verraad aan hem gevoeld,
| |
| |
maar toch vond ik het boek gegapt van Michaël Ende, het toppunt van gegoochel met bovenaardse machten en de verhaalfiguren zo dood als een pier.
Goed, eigen kinderen tellen niet mee. Maar wat dan te zeggen van wetenschappelijk onderzoek? Om te beginnen wantrouw ik dat, omdat het praktisch altijd onleesbaar is opgeschreven en omdat een jaar nadat onderzoek a iets heeft uitgewezen onderzoek b het tegendeel bewijst. Maar stel nu, er wordt wetenschappelijk vastgesteld wat u en ik al lang wisten, nl. dat de meeste kinderen de pest hebben aan de ik-vorm en nog meer aan literatuur in dagboek- of briefvorm. Moet ik op grond daarvan het Dagboek van Anne Frank of Vadertje Langbeen dan naar de literaire prullenbak verwijzen?
Ik kan niet namens kinderen spreken, alleen maar namens mezelf. En DE kinderen bestaan niet, laat staan HET kind. (Net zo min als trouwens DE volwassen lezers bestaan). Dat maakt ook de discussie met bijvoorbeeld Anne de Vries zo moeizaam. Niets heerlijkers dan van mening verschillen over een boek, maar niet via getuigenissen uit de tweede of de derde hand. Als De Vries een kind kent of een bibliothecaresse kent die een kind kent, dan ken ik altijd nog wel een heel ander kind. Geen tien kinderjury's kunnen mij uit mijn hoofd praten dat Kleine Sofie en Lange Wapper een hoogtepunt is in de naoorlogse Nederlandse jeugdliteratuur. En sinds ik van Margriet Heymans' Lieveling boterbloem, een boek dat ik eigenlijk zelf nooit helemaal begrepen heb, een verpletterend mooie voorstelling zag die werd gespeeld door tienjarigen, van wie zeventig procent allochtoon was, zou ik nooit durven beweren dat dat geen kinderboek is. Ik weet heel goed dat al die donkere kinderen gingen aan de hand van een begenadigde juf, maar als een tekst geen enkele kinderlijke snaar weet te beroeren, staat zelfs de beste juf met lege handen.
Zo, dat had iedereen altijd wel gedacht: zij van Boonstra torent hoog boven het kleine volk uit en verkondigt vanaf die hoogte haar door en door volwassen mening. Het lijkt me een iets te rechtlijnige gedachtengang. Zoëven merkte ik op dat mijn eigen gevoel en inzichten mijn enige houvast zijn. Die komen natuur- | |
| |
lijk niet uit de lucht vallen, die zijn gevormd. Ik ben niet op mijn veertigste als een blanco beoordelingsinstantie recensies voor NRC Handelsblad gaan schrijven. Ik voel mij verwant met een van de vier muizen uit Andersens sprookje, die de wereld intrekken om uit te vinden hoe je soep van worstepen kunt koken. Wie dat recept namelijk te pakken krijgt, mag met de muizenkoning trouwen. Deze muis zoekt het in het dichterschap en ze vertelt: Ik ging terug naar de bibliotheek en verslond meteen zo ongeveer een hele roman, dat wil zeggen het zachte, het eigenlijke; maar de korst, de band, liet ik liggen. Toen ik die had verteerd, plus nog een, voelde ik al hoe het in me begon te bewegen. Ik at nog een beetje van de derde en toen was ik dichter. Even later begint de muis over al die opgeslokte verhalen na te denken en vervolgens haalt ze een streep door haar gedachten en schrijft ze op, want: daar moet je over kunnen schrijven als je dichter bent en dat ben ik door al mijn gezwoeg geworden.’
Tot zover Andersen. Dichter ben ik niet geworden, maar tussen de kinderboeken heb ik heel wat afgeknaagd en afgedacht. Het begin van de leesliefde ligt natuurlijk zoals bij iedereen in de kindertijd. Van thuis herinner ik mij de kinderbijbel van Anne de Vries sr., Pinokkio en Babar, Andersen, Bolke de Beer, Alice in Wonderland (waar ik niets aan vond), de versjes van Han Hoekstra (waar ik dol op was), Engelandvaarders van Norel, kleurloze zondagschoolboekjes, Onder het stroodak van Hille Gaerté en In het wonderland der muziek van Kurt Pahlen. Mijn vader las zeker honderd keer de minigeschiedenis voor van Toko, het Japanse stenen poppetje en Pipsie de muis, tegen wie Toko de onvergetelijke zin roept: Gij vies beest, gij stinkt als een onreine big! Mijn moeder bracht de gebonden jaargangen van het tijdschrift Zonneschijn in en later alle Cissy van Marxveldts, Top Naeffs en Ems van Soesten. Aan mijn grootmoeder dank ik De blijde stilte van mevrouw De Clercq-Zubli en wekelijks de uitgeknipte Bruintje Beren. Staande voor de grotemensenboekenkast was ik 's ochtends vroeg als iedereen nog sliep overigens verdiept in Eenzaam avontuur en in de door Rabelais zo meeslepend opgeschreven erotische avonturen van Gargantua en Pantagruel.
| |
| |
Onder het stroodak van Hille Gaerté
| |
| |
Maar het echte lezen geschiedde dankzij de openbare bibliotheek, waar ik nog een allerliefste grijze juf heb meegemaakt, die gul een stapel bruingekafte boeken op de iets te hoge toonbank legde: Ik hoop dat er wat voor je bij is. Het grappige is dat ik toen deze karige bedeling eenmaal voorbij was en we zelf met zoekplankjes mochten grasduinen op onafzienbare planken vol kaftloze verleiders, dat ik toen toch de belofte van dat kleine bruine pakketje miste. Ik denk dat iets van dat verwachtingsvolle gevoel tot nu toe bewaard is gebleven bij het openen van de door de PTT jarenlang bezorgde uitgeverspakken. In de bibliotheek vond ik mijn dierbare Dubbele Lotje en verslond ik alle Sanne van Haveltes en de complete serie Levens van beroemde componisten. Veel later las ik in de toenmalige jeugdboekengids De kleine vuurtoren dat sommige delen in literair opzicht te wensen over laten.
Ongeveer tien jaar lang had ik wel iets anders te doen dan kinderboeken lezen, maar toen begon ik op mijn tweeëntwintigste in de jeugdbibliotheek te werken en daar pakte ik de draad weer op. Om mee te kunnen praten moest je toch minstens één Kameleon of Inspecteur Arglistig kennen en om je kleine lezers eens iets anders te kunnen aanraden moest je weten hoe prachtig Tonke Dragts De brief voor de koning was en hoe geestig Jan Blokkers Op zoek naar een oom of Spaghetti van Menetti van Kees Leibbrandt. De eerste systematische reflectie kwam toen ik in 1968/'69 de opleiding tot jeugdbibliothecaris volgde aan de Frederik Mulleracademie. Daar scanden wij de jeugdliteratuur met in de hand het zogenaamde ‘schema van Boerlage’. Onder de straffe leiding van Jannie Daane penden we schriften vol over de geest van de auteur, zijn instelling ten opzichte van de stof en van de lezer, de verteltrant, de strekking en de te verwachten waardering, die moest worden uitgesplitst in wat kinderen en wat volwassenen in het boek zou bevallen. Momenteel zou het levenswerk van Louise Boerlage, getiteld Jeugdboeken lezen en kiezen (1964) mogelijk de lachlust wekken, maar voor mij was het de eerste ervaring dat je door goed lezen en nadenken tussen de regels en achter de verhaalfiguren de manipulerende auteur kon ontdekken.
Na dat jaar theorie kwam ik in het schoolbibliotheekwerk
| |
| |
Spaghetti van Menetti van Kees Leibbrandt.
| |
| |
terecht, in een tijd dat er nog geld was voor boekpromotie, dat wil zeggen met een stapel onder je arm de klassen langs gaan. Twee dingen heb ik daar geleerd: het niet hoog genoeg te schatten belang van een volwassen intermediair tussen kinderen en boeken en de onbarmhartigheid van een groep kinderen, die echt in een boek niet zien wat jij erin meent te zien. Dan is de bel voor het eind van de les een verlossing. Overigens draaide het ook daar niet alleen om de kinderen. Ooit had ik een klas helemaal plat gekregen met Boris van Jaap ter Haar. Het boek liet ik zoals gebruikelijk achter in de handen van de meester. Toen ik vijf minuten later nog even het lokaal binnen stormde omdat ik iets vergeten was, zat die man doodgemoedereerd voor te lezen uit Kruimeltje!
Wie terugkijkt om te ontdekken hoe ontwikkelingen in het leven zijn verlopen herinnert zich soms een bepaald moment haarscherp, alsof toen het licht plotseling aanging. Voor mij was dat in de Kinderboekenweek 1972, toen Kees Fens in de Volkskrant de Gouden Griffels van dat jaar tot brandhout hakte. Ademloos en gniffelend heb ik de twee stukken gelezen, herlezen en van uitroeptekens voorzien. Biegels Kleine kapitein bleek te lijden onder gebrek aan betekenisgevende samenhang van de delen, onder knippatronen van verhaalfiguren en te zijn geschreven in dode taal, resulterend in een dode mededeling, die nauwelijks nieuwsgierigheid kan wekken. En over De koning van Katoren konden we lezen dat daarin de leer door het leven heenknarst en dat Terlouw schrijft met het timmermanspotlood. Twee jaar later deed Fens het nog eens dunnetjes over met De helden zijn niet vermoeid, de taal wel, waarin Thea Beckman en Jaap ter Haar onder het mes gingen. Toen ik Fens' collega was geworden op de Frederik Mulleracademie heb ik een tijdje in zijn literaire keuken kunnen kijken, door als toehoorder zijn lessen boekbeoordeling bij te wonen. Vier titels spitten wij zin voor zin om, op zoek naar samenhang van verhaalelementen en betekenisvolle taal. Theoretisch zou ik er weinig van kunnen reproduceren, maar ik herinner mij hoe opwindend het was om als Sherlock Holmes met een vergrootglas je weg te zoeken door Minoes van Annie Schmidt of Wim van Wim Hofman. Met name het meesterschap van Leonard Roggeveen in Daantje doet boodschappen zou voor
| |
| |
eeuwig aan mij voorbij gegaan zijn. Eén detail daarin is mij bijgebleven omdat onze docent haast in zijn eigen woorden bleef van enthousiasme. Nadat Daantje zijn boodschappenvoornemens in étappes uit de hand heeft zien lopen, omdat hij in een opwelling een dwarse sik koopt, legt hij zijn ongelukstraject in omgekeerde richting af om al zijn fouten te herstellen. Wanneer de oude baas het geitje terug zet in zijn weitje staat daar zowaar zijn wandelstok tegen het hek. Had hij die daar dan laten staan, vroeg Fens met glimmende ogen. En jawel hoor, terug naar bladzijde 23, waar we lezen: Daantje zet zijn stok tegen het hek. Een ernstig geval van close reading, dat je als recensent zou verhinderen meer dan één stuk per maand te schrijven, maar wat een vreugde om er aan geroken te hebben.
Inmiddels had ik kinderen gekregen. Die zorgden voor mijn misschien wel mooiste kinderboekenjaren, gevuld met eindeloze voorleessessies, met gesprekken, huilbuien en de slappe lach. Het was genieten in het kwadraat. Of je alles nog eens over mocht doen, maar dan verdiept door de verrassende reacties van een onbevangen klein mens, op wiens mening je de allerhoogste prijs stelt. Nog tot in hun middelbare schooltijd heb ik voorgelezen en ik verdenk mijn welwillende toehoorders ervan dat ze dat vooral tolereerden omdat moeder het zo heerlijk vond.
Tien jaar geleden startte mijn belangrijkste leerschool, toen ik begon te werken voor NRC Handelsblad. Al schrijvend hebben ideeën zich uitgekristalliseerd, want zo heeft het tot mijn verbazing gewerkt. Soms zat ik schijnbaar leeg voor een blanco vel papier en dan sleepten de eerste zinnen na uren zwoegen toch nog een tamelijk afgeronde opvatting met zich mee. Verbaasd en opgelucht las ik dat terug, om vervolgens vast te stellen: ja, dat vind ik er inderdaad van. Hoogtepunten uit die tijd waren de verhitte gesprekken in het clubje waarmee we ‘De allermooiste kinderboeken’ probeerden vast te stellen en in de jury van de Libris Woutertje Pieterseprijs. Het is buitengewoon verhelderend en verruimend om je mening te toetsen aan die van mensen die niet zijn opgenomen binnen het beperkte kinderboekenkringetje.
Als je bij dit alles nu nog de rest van het lezen en de rest van het leven optelt, als je dat vervolgens vermenigvuldigt met factor
| |
| |
onbekend en daar weer de wortel uittrekt, dan heb je de kinderboekenrecensent. Dat wil zeggen, de kinderboekenrecensent B.B., want zoals u hebt gemerkt is dit een strikt persoonlijk verhaal. En zo zie ik mijn werk ook: als een persoonlijke en individuele aangelegenheid, als een reeks van mededelingen over het onbenulligs en het moois dat mij onder ogen is gekomen. Maar, hoor ik mompelen, hoe zit het dan met die kwestie van pedagogisch of literair? Ik heb dat nooit zo erg als een kwestie gezien. Rommelend in stapels onduidelijke papieren op zoek naar stof voor dit verhaal, kwam ik het Tilburgse rapport Pedagogische en literaire overwegingen inzake kinder- en jeugdliteratuur (Baudoin, Duijx & Verdaasdonk) uit 1986 tegen. Ik moest toen commentaar geven op dat verhaal en het beviel mij maar matig, zoals valt af te leiden uit een in bozig handschrift volgekrabbeld papier dat uit het rapport rolde. Ik citeer nu mezelf: Het gebruikelijke geleuter in kinderboekrecensies komt vaak niet eens in de buurt van kwalificaties als pedagogisch of literair. Wie zoveel mogelijk mensen wil interesseren voor of betrekken bij het kinderboek zal daar met kennis van zaken, met kracht van argumenten, met enthousiasme en vooral ook met welgekozen woorden over moeten schrijven. Of zo'n persoon de literatuur dan wel de pedagogiek omhelst of misschien zelfs met beide iets moois heeft, zal mij dan worst wezen. Zo denk ik er nog ongeveer over. Ik ben het volstrekt oneens met Mischa de Vreede die in 1977 verklaarde: Ik geloof niet dat het zin heeft over kinderboeken net zo deskundologisch te schrijven als men over grote mensen-boeken schrijft. Gewoon: dit staat erin, het is zus of zo geschreven en zelf denk ik er het volgende over. Dat laatste onderdeel zo kort mogelijk, want eigenlijk is dat onbelangrijk.
Deskundologisch zou ik nooit of te nimmer over een kinderboek willen schrijven, maar wel serieus. Ongetwijfeld behoor ik tot het door Annejet van der Zijl - een opgewonden dame van HP/De Tijd, die ook eens een duit in het jeugdliteraire zakje wilde doen - gevreesde genus van De Zichzelf Serieus Nemende Kinderboekenrecensent. Want wie zichzelf en zijn vak serieus neemt, kan er in elk geval plezier aan beleven en dat soms op anderen overbrengen. |
|