| |
| |
| |
De literatuurbeschouwing verandert net als de literatuur steeds van vorm
Anthony Mertens
In zijn geruchtmakende boek Real Presences, waarvan de Nederlandse vertaling enige jaren terug verscheen onder de titel Het verbroken contract, ontvouwde George Steiner een fantasie die menig liefhebber van literatuur zal hebben aangesproken. Die fantasie behelsde een beschavingscultuur waarin een verbod zou bestaan op alle secundaire uitingen over literatuur en kunsten. In deze utopische toestand, schreef hij, zouden er geen tijdschriften meer bestaan voor literaire kritiek; geen academische werkgroepen, colleges of colloquia over deze of gene dichter, toneelschrijver of romancier; geen James Joyce kronieken of Faulkner nieuwsbrieven; geen interpretaties, geen essays met meningen over het gevoel in het werk van Keats of de kracht van Fielding.
En als George Steiner de Nederlandse culturele samenleving had gekend, zou hij er ongetwijfeld aan hebben toegevoegd dat er geen Jan Campertstichting zou hebben bestaan, laat staan een symposium over kinderliteratuur, waar dan ook nog iemand het woord zou voeren over de ontwikkelingen in de literatuurwetenschap. Een dergelijke lezing zou voor het het meest surrealistische deel van de nachtmerrie van de secundaire stad hebben gevormd: iemand die spreekt over beschouwingen waarin wordt geanalyseerd hoe
| |
| |
anderen het werk van een schrijver of dichter interpreteren. Al deze interpretaties van interpretaties voeren ons weg van de onmiddellijke beleving van de literatuur. De woorden van de dichter en de romancier verdwijnen in het geruis en het geroddel van de criticus, de literatuurwetenschapper, de pedagoog.
Wie zich wel eens verdiept heeft in het werk van Kafka en de moed heeft gehad zich rekenschap te geven van alles wat daarover geschreven is, zal de natuurlijke neiging hebben George Steiner in zijn afschuw van de secundaire literatuur bij te vallen. Elk verhaal, elke regel van Kafka is in de loop der jaren van talloze interpretaties voorzien. Zo is er bijvoorbeeld het verhaal waarin Kafka vertelt dat een niet nader genoemde man 's morgens in alle vroegte naar het station gaat. De straten zijn dan nog schoon en leeg. Hij vergelijkt zijn horloge met de torenklok en wordt nerveus wanneer hij constateert dat ze een verschillende tijd aangeven. Hij is niet goed thuis in de stad en kent er de weg nauwelijks. Dan duikt er zomaar - als een geschenk uit de hemel - een agent op. ‘Agent’, vraagt de man ‘kunt U mij de weg naar het station wijzen?’ De agent kijkt hem wat spiedend van onder de wenkbrauwen aan en stelt een wedervraag. ‘Van mij wilt U de weg weten, mijnheer?’ ‘Ja, want ik weet de weg naar het station niet!’ En dan antwoordt de agent ‘geef het toch op mijnheer, geef het toch op!’, wendt zich glimlachend af en wandelt weg.
Elk detail van dit verhaal is, zoals gezegd, aan talloze interpretaties onderworpen: waarom speelt het verhaal zich in alle vroegte af, waarom wordt de man niet nader genoemd, wat is de betekenis van de passage waarin de held zijn horloge vergelijkt met de tijd die de torenklok aangeeft, maar de meeste aandacht ging toch uit naar het raadselachtige antwoord van de agent. Heinz Pollitzer heeft in een beroemde studie over Kafka een reeks van interpretaties de revue laten passeren. Zo is er de interpretatie van de socioloog die meent dat we in de agent de belichaming moeten zien van de bureaucratie waarbij men altijd tevergeefs zal aanklop- | |
| |
pen. Volgens de psycholoog zouden we in de agent eerder de vader van Kafka moeten zien die zijn zoon in de weg staat. De theoloog vermoedt dat de agent de afgezant is van God de Vader en de filosoof uit de school van het existentialisme geeft als commentaar dat we in dit verhaal de manifestatie moeten zien van de gedachte dat we niet de weg moeten vragen, maar dat we het zelf moeten zijn die de keuze maken.
Tegenwoordig wordt het verhaal heel anders uitgelegd. Kafka legt ons in dit verhaal het probleem van de interpretatie voor. Hij laat ons zien dat onze interpretaties voortkomen uit onze natuurlijke behoefte het onbekende zo gauw mogelijk in het bekende te vertalen. In de tweede plaats maakt het verhaal duidelijk dat onze interpretaties meer over onze eigen wereldbeschouwing zeggen dan over het verhaal zelf. Interpreteren heeft iets weg van dat psychologische experiment waarin de proefpersoon onderworpen wordt aan de Rohrschachtest en zo wordt verleid zijn eigen projecties bloot te geven. De interpretatie is een kernbestanddeel van de literatuurbeschouwing, zowel van de literaire kritiek als van de literatuurwetenschap. Maar als er van één activiteit in de literatuurwetenschap de laatste dertig jaar een probleem is gemaakt, dan is het juist deze activiteit van het interpreteren.
Dertig jaar geleden waren het de aanhangers van de zogenaamde autonomie-bewegingen die de toon aangaven: New Criticism in de Angelsaksische landen, de Nouvelle Critique in Frankrijk, de Werkimmanente Interpretation in Duitsland en de ergocentrische op het literaire werk gerichte benadering zoals die werd voorgestaan door de redacteuren van het tijdschrift Merlijn, dat in de eerste helft van de jaren zestig verscheen. Je zou zeggen dat in die periode de intrepretatie op zijn hoogtepunt was: talrijke romans en gedichten werden aan nauwgezette analyses onderworpen. Maar het onmiskenbare belang van deze op het literaire werk gerichte benadering lag in de nadruk op de twee fasen waarvan de een - in analytische zin - aan de interpretatie voorafgaat: de analyse en
| |
| |
de ander die op de interpretatie volgt: de evaluatie. Wat die eerste fase betreft, ontwikkelde men de bijna chirurgische operatie van de ‘close reading’: een vivisectie op het gedicht of de roman, een woord dat nogal eens voorkomt in de opstellen van de literatuurbeschouwers. Een geuzenwoord denk ik, want menig literatuurliefhebber en schrijver keerde zich gegeneerd van deze als onbarmhartig en al te cerebraal beschouwde praktijk af. Zo ging men toch niet met een kunstwerk om, waar bleef dan de beleving van al die mooie literatuur? De methode droeg toch niets bij tot een verheldering van de indruk die het gedicht of de roman maakte?
Dat de beschouwers uit de autonomie-beweging zo'n nadruk legden op de analyse van het literaire werk op zich kwam nou juist voort uit de wrevel ten opzichte van al die filosofische, sociologische, psychologische interpretaties van het soort dat ik zojuist bij Kafka's verhaal heb aangestipt. Zo formuleerden de redacteuren van Merlijn - Fens, Oversteegen en d'Oliveira - al in het eerste nummer van Merlijn hun onvrede. ‘De meest verfoeilijke eigenschap van de doorsnee essayist in ons land is zijn neiging nu eens filosoof te spelen, dan weer psycholoog, op de ene bladzijde als historicus te paraderen en als politicus op de volgende, en vooral één ding tot iedere prijs te vermijden: de behandeling van de tekst die hij voor zijn neus heeft.’ Zonder dat zij er in hun tijdschrift blijk van hebben gegeven op de hoogte te zijn van de studies van de Russische Formalisten, kan men er toch een echo horen van de woorden die deze grondleggers van de literatuurwetenschap in de eerste decennia van onze eeuw neerschreven: het kwam er op aan nu eens te onderzoeken waarom bepaalde teksten als literair worden ervaren. De Merlinisten zullen eerder - toen zìj hun woorden neerschreven - de stand van zaken in de literaire kritiek op het oog hebben gehad. ‘Ik vertel geen nieuws’ merkte Kees Fens in één van zijn latere bijdragen aan het tijdschrift op ‘als ik zeg dat de dagbladkritiek bij ons nog te zeer door de toevalligheid van het sentiment bepaald wordt’. De Merlinisten moesten niet veel hebben van de literaire kritiek die
| |
| |
zich zou kenmerken door het ventileren van halfwassen psychologische, sociologische of moralistische opinies zonder ook maar iets duidelijk te maken over de roman of het gedicht dat onderwerp van bespreking was. Al gauw werd de Merlinisten verweten - o.a. door Gomperts in zijn roemruchte intree-rede De twee wegen der kritiek - dat zij een objectieve kritiek nastreefden, waarin men niet geïnteresseerd was in de creatieve persoonlijkheid van de schrijver en evenmin in de maatschappelijke werkelijkheid waarmee het literaire werk verbonden was. Wie de essays in Merlijn er op naleest, zal merken dat het hier toch vooroordelen betreft, vooroordelen van het hardnekkige soort dat tot de dag van vandaag is blijven voortleven. De Merlinisten blijken meer dan eens aandacht te hebben besteed aan de persoonlijkheid in het werk, aan de vingerafdruk van de auteur zoals die in het idioom of de stijl zichtbaar wordt. Anderzijds had men wel degelijk oog voor de wereld waarmee het literaire werk is verbonden. Maar men onderkende dat de problemen die verbonden waren met de relatie literatuur - werkelijkheid gecompliceerder waren dan in een realistische literatuurbeschouwing doorgaans werd voorgesteld. De Merlinisten wilden zich rekenschap geven van twee problemen die in de personalistische literatuurbeschouwing weinig aandacht kregen: waarin onderscheidt literatuur zich van andere teksten en hoe verhoudt de wereld opgeroepen door de woorden van een gedicht of roman zich tot de werkelijkheid van het alledaagse leven. Literairheid en fictionaliteit stonden als problemen op de agenda van Merlijn. En daarmee zou het blad inderdaad als intermediair gaan optreden tussen de literaire kritiek en de literatuurwetenschap. Enerzijds nam het tijdschrift uitvoerige essays op waarin de structuur van gedichten en romans nauwgezet werd geanalyseerd. Dat was een hele verbetering ten opzichte van de impressionistische en moraliserende kritiek. Anderzijds heeft het
blad bijgedragen aan de ontwikkeling van de literatuurtheorie, waarin problemen rond de fictionaliteit, de literairheid en de activiteit van het interpreteren verklaard dienden te worden.
| |
| |
Merlijn heeft het klimaat geschapen voor de voorbeeldige studies van Blok over Couperus en vooral van Sötemann over Multatuli's Max Havelaar. In die studies werd geprobeerd het waardeoordeel een objectieve basis te verschaffen. Sötemann wilde met andere woorden bewijzen dat de Max Havelaar inderdaad het meesterwerk is waarvoor velen het zonderr de bewijsvoering reeds hielden. Deze doelstelling van Sötemann zal later vele malen worden gekapitteld: het verwijt komt in het kort hierop neer dat je wetenschappelijk geen argumenten kan aandragen voor een literair waardeoordeel. Die opvatting heeft later voor de literatuurbeschouwing ver reikende consequenties gehad.
Maar hoe men ook over Sötemanns studie kan denken, het is ontegenzeggelijk een zeer expliciete formulering van een literatuuropvatting. Ik geloof dat Sötemann in zijn lezing van de Max Havelaar een aantal normen voor de beoordeling van de literatuur scherp onder woorden heeft gebracht die door menig literatuurcriticus en literatuurbeschouwer vandaag de dag nog als criterium geldt. Multatuli's roman mag op het eerste gezicht de indruk maken van een onhandig en inderhaast, slordig gecomponeerde verzameling van verschillende teksten: de Droogstoppel en Stern roman, de novelle Saidjah en Adinda, de parabel, de toespraak, de encyclopedische uiteenzettingen en het pamflet, bij precieze bestudering blijkt hij een doorgecomponeerde structuur te hebben. De Max Havelaar - toonde Sötemann aan - is een complex boek dat een hechte samenhang bezit en een grote mate van coherentie vertoont. Daarmee zijn de twee normen geformuleerd die in de literatuurkritische praktijk steeds een belangrijke rol hebben gespeeld: complexiteit en coherentie. Het zijn overigens normen die al langer meegaan; ze zijn al bij Aristoteles terug te vinden wanneer hij ‘eenheid in verscheidenheid’ als esthetisch beginsel formuleert. Wanneer een roman een rijkdom aan motieven vertoont en door contrasten en rijm en herhaling aan elkaar zijn geschakeld, waneer een boek ook nog verschillende duidingen toelaat, maakt het een gerede kans in het canon van de hoge
| |
| |
literatuur toegelaten te worden.
Zoals gezegd: er is op deze benadering nogal wat kritiek gekomen de afgelopen vijfentwintig jaar en dat heeft er mede toe geleid dat de literatuurwetenschap meer is dan onderzoeken welke maatschappelijke groepen beslissen wat tot de literatuur behoort en wat niet, en welke factoren daarin een rol spelen. Er worden vandaag de dag nogal wat proefschriften gepubliceerd, waarin wordt onderzocht hoe het leesproces feitelijk verloopt, hoe lezers metaforen herkennen in teksten, hoe zij zich gedragen wanneer zij verschillende soorten teksten voor ogen krijgen. Speculaties in de literatuurbeschouwing worden onderzocht, bijvoorbeeld de speculatie dat de waardering voor literatuur evenredig toeneemt naarmate de tekst de door de lezer geaccepteerde normen sterker doorbreekt. Uit dit onderzoek blijkt overigens telkens weer dat het onbevangen lezen van literatuur een illusie is en dat de schema's die ons in het literatuuronderwijs zijn aangeboden, altijd de richting bepalen. Als we literatuur lezen, dan altijd met hoge hoed op en stropdas aan. Dan zijn we altijd op zoek naar de diepere betekenis, de moraal van het verhaal of wat de auteur ons te zeggen heeft in het licht van ons tijdsgewricht.
Ik sprak over de literatuurwetenschap, maar het onderzoek wat ik hier noem vormt daar slechts een segment van. Want dat is een andere uitkomst van de discussies in de jaren zeventig. In de literatuurwetenschap heeft zich een waterscheiding voorgedaan: aan de ene kant van de grens bevinden zich de hermeneutici en aan de andere kant de beoefenaren van de empirische literatuurwetenschap. De hermeneuten houden zich bezig met de zingeving van teksten, zowel met de beschrijving, de interpretatie als de evaluatie van literatuur. Ze gaan voor op de weg van Merlijn om zo te zeggen, al wijkt men wel van dat pad af. De empirische literatuurwetenschappers onderzoeken het literaire communicatieproces, van het lezersgedrag tot de wijze waarop uitgeverijen, het onderwijs, de media, jury's literaire normen realiseren. Ik zal het
| |
| |
onderzoek van de empirische literatuurwetenschap niet laten rusten om nog iets te berde te kunnen brengen over de hermeneutici omdat zij - zoals Merlijn in de jaren zestig - van invloed zijn geweest op de literaire kritiek, op de verschillende benaderingen van de literatuur. Aan het eind van de jaren zestig begint te glorie van Merlijn te tanen. Men begint een beetje genoeg te krijgen van al die nauwgezette analyses van afzonderlijke gedichten en romans. De beoefening van de literatuurgeschiedenis is er door in het slop geraakt. Zo kon Hans Robert Jauss aan het eind van de jaren zestig een boek publiceren met de titel Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft. Er moest weer literatuurgeschiedenis worden geschreven, maar dan op een andere manier dan vroeger gebruikelijk was, niet een literatuurgeschiedenis waarin de schrijver als grote persoonlijkheid centraal stond, ook niet een literatuurgeschiedenis waarin het literaire werk als spiegel van de maatschappij werd beschreven, maar een literaire geschiedenis waarin de opvattingen van lezers, hun verschillende interpretatie van die literaire werken, de verschuiving van de literaire normen alle aandacht dienden te krijgen. Anbeeks recent geschreven handboek van de literatuurgeschiedenis, waarin hij een nauwgezette analyse van de roman verbindt met lezersreacties in de verschillende periodes is er een uitkomst van. Ook de redacteuren van Merlijn gingen overstag. Oversteegen die in de jaren zestig nog publiceerde over de structuur - zoals hij het noemde - de organisatie van de Max Havelaar, brengt in 1970 een boek uit onder de titel Multatuli en de kritiek. Het waren de hoogtijdagen van wat met zo'n verschrikkelijk woord de receptie-esthetica is genoemd. Het voordeel van deze benadering was dat men niet alleen oog kreeg voor de verschillende mogelijkheden van de interpretatie die alle hun voor- en nadelen hadden, maar
ook voor de diversiteit in opvattingen over wat de aard en de functie van literatuur is. Er kwam een grotere openheid ten opzichte van de canon, want de receptiegeschiedenis liet zien dat wat aanvankelijk als een meesterwerk werd beschouwd, vijftig jaar later als een keukenmeidenroman kon worden gezien. De receptie-esthetiek
| |
| |
heeft er zeker toe bijgedragen dat men op de universiteit ook aandacht ging krijgen voor de keukenmeidenroman, de detective, de horrorroman, enzovoort. Eén van de nadelen was dat de aandacht voor de literatuur zelf er nogal eens onder te lijden had. De student die in de jaren zestig en zeventig nog een scriptie schreef waarin een roman of gedicht aan close reading wordt onderworpen, zal in de jaren zeventig en tachtig een scriptie schrijven waarin hij de oordelen van de critici over een literair werk aan een analyse onderwerpt. Dat is mede aan Jauss te danken dat studenten een lange tijd meer aandacht hadden voor recensies dan voor de boeken waarover die recensies gingen. De wrevel die Steiner in zijn boek tentoon spreidde kan ik op dit punt delen. De receptieesthetica is over zijn hoogtepunt heen moet ik constateren, afgaand op een aankondiging van een symposium waarin de vraag aan de orde gesteld zal worden of de receptie-esthetica nog wel bestaat. Maar de aandacht voor de historiciteit van onze literatuuropvattingen is niet meer verdwenen. Ook in de jaren tachtig en negentig is zij nog levend in de verschillende benaderingen van de literatuur, waarvan ik er hier twee zal noemen omdat ze op dit moment het meest en vogue zijn. Oversteegen schreef in 1987 een boek onder de titel De redelijke natuur, met als ondertitel Multatuli's literatuuropvatting. Hier hebben we de eerste benadering te pakken: men bestudeert de poëtica van schrijvers en lezers en de literatuuropvattingen die in het literaire werk tot uiting komen. De beschrijving van deze poëtica waarin wordt beschreven hoe een schrijver of een lezer denkt aan welke eisen en verwachtingen een roman of een gedicht moet voldoen, welke middelen daarvoor ter beschikking staan, kunnen niet alleen een verdieping van ons inzicht in de literaire tekst opleveren, maar ze kunnen ons ook iets duidelijk maken over de verschuiving van de normen in de loop
van de tijd, over het ontstaan van stromingen in de literatuurgeschiedenis. Ze kunnen ons ook iets laten zien over de ontwikkeling van de smaak.
Steiner betoogt in zijn boek dat de meeste literaire kritiek en
| |
| |
beschouwing overbodig is, eenvoudigweg omdat de beste literaire kritiek in de literatuur zelf besloten ligt. Ulysses van Joyce is een kritische beleving van de Odyssee. Joyce leest net als Pound Homerus met ons. Hij leest hem door de rivaliserende lichtbreking heen van Vergillius en Dante. Elk literair werk is een commentaar, interpretatie, vertaling, bewerking van en kritiek op andere literaire werken. Dat is een stelling die Steiner in zijn boek betrekt. In de literatuurbeschouwing van de laatste tien jaar wordt dit proces van verwerking onderzocht, met hernieuwde kracht, onder de al even weinig populaire titel van de intertextualiteit. Steiner neemt wel geprononceerde voorbeelden voor zijn stelling, want van veel romans of gedichten is het niet zo duidelijk waarmee ze dialogiseren. De literatuurbeschouwer is hier aan het werk: hij probeert bloot te leggen hoe bijvoorbeeld iemand als Hugo Claus de klassieken uit de literatuur herleest in zijn romans en gedichten, hoe hij persifleert, pasticheert, parodieert, hoe hij mythen naar zijn eigen hand zet. Paul Claes heeft dit in een reeks van studies succesvol laten zien. De taak van de literatuurbeschouwer lijkt op die van de ouderwetse filoloog, die de bronnen van de auteur achterhaalt. Maar meer dan die ouderwetse filoloog heeft hij oog voor de betekenis van de bewerkingen, voor de betekenis van de parodie en de pastiche.
Steiner heeft in zijn betoog het slechts gehad over de verwerking van de grote literatuur in andere grote literatuur. Maar schrijvers doen meer: ze jongleren niet alleen met citaten uit de Grote Wereldliteratuur, veranderen bestaande genres, ze spelen met alle vormen van het dagelijks taalgebruik en daarom ook met alle interpretaties van de maatschappelijke werkelijkheden die daarin besloten liggen. Schrijvers nemen ook een loopje met de taal van recensenten, interpretatoren, sociologen, psychologen en literatuurbeschouwers zoals Kafka in zijn verhaal doet. En hoewel ik het met Steiner op een aantal punten niet eens ben, op één punt wel: het zijn telkens weer de schrijvers die lezers op andere gedachten brengen. Het zijn de schrijvers die de lezers ertoe uitdagen deze
| |
| |
andere gedachten onder woorden te brengen. De literatuurbeschouwing is dan ook niet dood, ze verandert net als de literatuur steeds van vorm. |
|