Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 7
(1993)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||||||
Jeugdliteratuur in historisch perspectief. Maar welk?
| |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Heymans of Annetje Lie in het holst van de nacht (1987) van Imme Dros. Bij de beoordeling van kinderboeken lijken literaire argumenten vanzelfsprekend te zijn geworden. Ook Anne de Vries is dit in zijn artikel ‘Het verdwijnende kinderboek’ niet ontgaan (al waardeert hij het anders dan ondergetekende), wanneer hij opmerkt: ‘Misschien is de ontwikkeling van het kinderboek daardoor gestimuleerd. In ieder geval verschijnen er meer literaire kinderboeken: beter van taal, hechter van compositie. Het komt ook steeds vaker voor dat je een kinderboek op meer dan één niveau kunt lezen: het is niet alleen een spannend verhaal; op een abstracter niveau kun je er nog een andere betekenis aan toekennen, die er nu eens niet dik bovenop ligt, zoals vroeger in kinderboeken maar al te vaak het geval was’.Ga naar eind1. Het één en ander blijkt ook uit de instelling van de Libris Woutertje Pieterse-prijs in 1988, een initiatief van enkele jeugdliteraire critici, die van mening waren dat jeugdliteratuur tot dan toe in te geringe mate als een volwaardige vorm van literatuur werd beschouwd. Dit pleidooi had bijna onmiddellijk succes. Eerdere winnaars van genoemde prijs (met De dame en de neushoorn), Anne Vegter en Geerten ten Bosch, dongen met Verse Bekken! zelfs mee naar de AKO-literatuurprijs 1991. Als dat geen emancipatie van de kinder- en jeugdliteratuur mag heten!
Ik sloot mijn bijdrage aan Nederlandse literatuur. Een geschiedenis af met de volgende zinnen, waarmee we bij het eigenlijke onderwerp van mijn lezing zijn beland: ‘1991: de emancipatie van de jeugdliteratuur voltooid? De jeugdliteratuur geheel verlost uit haar (pedagogisch) isolement? Gedeeltelijk. Het kinder- en jeugdboek zal pas wérkelijk tot de literaire canon behoren, wanneer in een literatuurgeschiedenis, gewijd aan moderne literatuur (laat ik me daar voorlopig even tot beperken), niet meer in een apart hoofdstuk aandacht besteed wordt aan jeugdliteratuur, maar het onderwerp organisch opgenomen is in de beschrijving van literaire ontwikkelingen, stromingen en genres. Deze (bijna utopische) situatie zal echter nog wel even op zich laten wachten, want de jeugdliteraire deskundigen van velerlei pluimage - van bibliotheek tot pedagoog - zullen wat zij als hún territorium beschouwen niet zonder verzet uit handen | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
geven.’ (einde citaat)
In feite wordt hier dus gepleit voor een geïntegreerde literatuurgeschiedenis, een geschiedenis waarin beide vormen van literatuur zijn opgenomen. Mag dat of liever kàn dat?
Als we Kees Fens mogen geloven - als ik hem goed begrijp - dan kan dat niet. Ik baseer me dan op de lezing die hij op 21 november 1991 op een studiedag van het Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur in Rotterdam gehouden heeft. Deze lezing is niet gepubliceerd, maar de auteur is zo vriendelijk geweest mij zijn aantekeningen ter inzage te geven. Ik neem zijn daar geponeerde standpunt gedeeltelijk als uitgangspunt voor mijn betoog.
In zijn bijdrage aan De hele Bibelebontse berg (1989) betoont Fens zich (nog) een voorstander van de ‘integratie’-visie. Hij zegt daar dat het kinderboek een volwaardig literair produkt is geworden dat in samenhang met de literatuur voor volwassenen bestudeerd moet worden. In Rotterdam lijkt hij zijn standpunt hieromtrent herzien te hebben. Hij stelt daar in de eerste plaats vast dat de geschiedenis van een literair werk de geschiedenis is van zijn interpretaties; die geschiedenis is ook zijn waarderingsgeschiedenis. Wat we met een afzonderlijk werk doen, zegt hij vervolgens, doen we in het groot bij literaire geschiedschrijving; het is om zo te zeggen vormgeving van het verleden en dús van datgene wat we uit het verleden menen overgehouden te hebben. Hij illustreert deze zienswijze aan de hand van het werk van Leopold, dat wil zeggen het werk van Leopold is de geschiedenis van het steeds groter worden, de geschiedenis ook van het steeds toenemende aantal interpretaties.Ga naar eind2. Iets soortgelijks kan met betrekking tot het werk van Achterberg en Nijhoff opgemerkt worden. Steeds meer interpretaties leiden tot een belangrijke plaats in de literatuurgeschiedenis. Andersom geldt het volgens Fens natuurlijk ook. Over het werk van A. Roland Holst verschijnen niet of nog nauwelijks interpretaties met als gevolg dat hij langzaam uit de literatuurgeschiedenis lijkt te verdwijnen. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
De consequentie van deze redenering is, zo meent Fens, dat er eigenlijk geen geschiedenis van de jeugdliteratuur te schrijven is, althans niet naar het model van de literatuurgeschiedenis zoals wij die veelal kennen. Hij gaat zelfs verder: er is eigenlijk ook geen jeugdliteraire kritiek - wederom naar het model van de literaire kritiek voor volwassenen - te schrijven. Als verklarende illustratie voor dit standpunt wijst hij op zijn stuk over Minoes (in Altijd acht gebleven)Ga naar eind3. en stelt vast dat al zijn waarnemingen van uiterlijkheden (over structuur e.d.) niet leiden tot een nieuwe tekst zoals dat met een interpretatie van bijvoorbeeld Awater of Cheops wél het geval is. Minoes kan die ook niet leveren, zegt hij, want de tekst is daar te enkelvoudig voor. Dit werk van Annie M.G. Schmidt - maar je mag het, dunkt me, binnen het door Fens gegeven kader transponeren naar jeugdliteraire teksten in het algemeen - bezit geen groeikern; het heeft niet dat onuitputtelijke kameleontische vermogen dat literatuur kan hebben. Het werk, het jeugdliteraire werk, krijgt dus niet een geschiedenis van interpretaties. Het gedraagt zich niet als literatuur of liever onze omgang met literatuur dat gewend is; het mist, om het wat deftiger te zeggen, kennelijk het vermogen tot metamorfose, tot gedaanteverwisseling en dat is betekenisverandering, literatuur eigen.
Hier lijkt een antwoord gegeven te worden op de vraag die in de ondertitel van dit symposium wordt gesteld: Jeugdliteratuur, literatuur: een kwestie van meer of minder? Minder dus. Al zal hij dat zelf waarschijnlijk niet zo hard formuleren en eerder spreken van ‘anders’. Toch valt niet te ontkennen dat hij de mening is toegedaan dat jeugdliteraire teksten iets níet bezitten wat veel literatuur wél bezit.
Aan het slot van zijn lezing geeft Fens zijn veranderde standpunt eigenlijk met zoveel woorden aan en ik citeer letterlijk uit zijn aantekeningen: ‘Op de mogelijkheid van de geschiedenis - van de jeugdliteratuur wel te verstaan - binnen de officiële literatuurgeschiedenis kom ik steeds meer terug.’ (einde citaat)
Ik wil enkele kanttekeningen plaatsen bij deze nogal forse stand- | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
puntbepaling.
Fens kiest heel duidelijk, gezien zijn lezing in Rotterdam, eerder voor een kritisch standpunt dan voor wat je een historisch standpunt zou kunnen noemen. Ik kom daar nog op terug. Maar zelfs als je voor zijn literairkritische zienswijze opteert, lijkt het me heel wel mogelijk veel hedendaagse jeugdliteratuur binnen dé literatuur (of een toekomstige literatuurgeschiedenis) een plaats te geven.
De door mij in het begin van mijn lezing genoemde teksten van Els Pelgrom, Margriet Heymans, Imme Dros, Anne Vegter - en ik zou daar Toon Tellegen en Wim Hofman aan toe kunnen voegen - bieden wel degelijk de mogelijkheid tot nieuwe teksten, dat wil zeggen nieuwe interpretaties.Ga naar eind4. En dan heb ik het alleen nog maar over het jeugdliteraire proza. Voor een aantal poëtische teksten van tegenwoordig - ik wijs op het werk van Leendert Witvliet, Wiel Kusters, Remco Ekkers en ook Ienne BiemansGa naar eind5. - geldt dit a fortiori. Met andere woorden: Fens vergeet of negeert de ontwikkelingen in de jeugdliteratuur van laten we zeggen de laatste tien jaar. Je kunt nog verder gaan. | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Wellicht kun je zelfs parallellen zien met recente ontwikkelingen in de literatuur voor volwassenen. Wat zich daar enige tijd geleden, door de kritiek zo genoemd, als Revisorproza manifesteerde, doet zich nu voor binnen de jeugdliteratuur. Een bewijs voor deze stelling zou men kunnen zien in de speciale aflevering, gewijd aan jeugdliteratuur, van hetzelfde tijdschrift en ook, nog recenter, in het jeugdliteratuurnummer van Raster, evenzeer een tijdschrift met opvattingen over literatuur, die men direct met jeugdliteratuur zou verbinden.
Een voorbeeld. Ton Anbeek laat in zijn boek over de naturalistische roman in NederlandGa naar eind6. aan de werkelijke bespreking van dat genre een beschouwing voorafgaan over een genre, waartegen, zou men kunnen zeggen, de naturalistische roman zich afzet, namelijk de zogenaamde ‘idealistische roman’. Hij voorziet deze van een aantal kenmerken, die ik hier kort laat volgen:
| |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Het gaat hier dus om romans die wel degelijk in een bepaalde periode tot de ‘gecanoniseerde’ literatuur gerekend werden, de periode namelijk rond 1880 of ruimer gezegd de tweede helft van de negentiende eeuw, met zeer gewaardeerde auteurs als een Jan ten Brink, die een zekere faam bezat binnen de literaire wereld van toen.
De jeugdboeken van J.B. Schuil, auteur van klassieke jongensboeken als De Katjangs, de AFC-ers, De Artapappa's en Rob en de stroper van Tjot-Idi, stammen uit een latere periode, maar vertonen heel dikwijls exact die kenmerken die Anbeek vermeldt, terwijl het toch bijna zeker is dat Schuil op de hoogte geweest moet zijn van de literaire ontwikkelingen in zijn tijd (hij kende bijvoorbeeld het werk van Multatuli, zoals uit De Katjangs blijkt.Ga naar eind7. Vooral Rob en de stroper van Tjot-Idi lijkt geschreven te zijn volgens het schema van de ‘idealistische roman’: een edele hoofdpersoon, Rob Felten, die inderdaad zijn ergste vijand uit het water redt; het goede wordt beloond (studiebeurs, een medaille voor goed gedrag van de koningin, een horloge); hij wordt vals beschuldigd en ‘doodverklaard’ en er is een onmiskenbare auctoriële verteller.
Het mag duidelijk zijn: het zou zeer interessant en aanbevelenswaardig zijn te onderzoeken welke oorzaken (literaire of extraliteraire) de verschuivingen in de literatuur voor volwassenen bepalen en tevens na te gaan hoe, wanneer en waarom soortgelijke | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
verschuivingen zich láter voordoen binnen de jeugdliteratuur. Bij meer dan één jeugdliterair genre kan dezelfde onderzoeksvraag gesteld worden. Is bijvoorbeeld bij historische jeugdboeken van soortgelijke ontwikkelingen sprake? Hult de jeugdliteratuur zich ook hier in de afgedragen kleren van de literatuur. Het is mijns inziens evident dat de geschiedenis van het historische jeugdboek niet los gezien kan worden van de historische roman voor volwassenen zoals die zich vanaf het begin van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Min of meer terzijde wijs ik erop dat het nauwe verband tussen beide literaire vormen ook blijkt uit het feit dat werken als Ferdinand Huyck (van Jacob van Lennep) en De Schaapherder (van J.F. Oltmans), De leeuw van Vlaanderen (van Hendrik Conscience) later in bekende series als ‘Oud Goud’ en De Guldensporenserie in bewerkte vorm voor de jeugd gepubliceerd werden.
Ik kom bij mijn laatste punt, nog steeds vanuit dezelfde gedachtengang opererend. Ook voor een literatuurgeschiedenis die uitgaat van literatuuropvattingen binnen de jeugdliteratuur en de ontwikkelingen en verschuivingen tracht te beschrijven die zich op dat terrein hebben voorgedaan, geldt mijns inziens hetzelfde verhaal. Zo vind ik bijvoorbeeld het proefschrift van Anne de Vries, Wat heten goede kinderboeken? (1989) in dat opzicht te beperkt (ook al zullen naast theoretische ook praktische bezwaren een rol gespeeld hebben)Ga naar eind8.. In poëticale studies als die van A.L. Slöteman (Over poëtica en poëzie) (1985) en W.J. van den Akker (Een dichter schreit niet) (1985) komt men bij herhaling, bijna als een topos, deze zin tegen: net zo min als poëzie ontstaan literairkritische beschouwingen in een vacuüm. Waarom ik deze uitspraak in dit verband van belang acht, zal duidelijk zijn. De Vries lijkt er in zijn boek bijna van uit te gaan, dat de geschiedenis van de opvattingen over jeugdliteratuur een autonoom verhaal, een verhaal op zich, vormt.Ga naar eind9. Dat is niet het geval lijkt mij. Ook in een geschiedenis van de literatuuropvattingen binnen de jeugdliteratuur zullen dwarsverbanden te leggen zijn. We komen ze bij De Vries niet tegen. Hij wekt zo de indruk alsof de jeugdliteratuur in een, om een term van Lea Dasberg te gebruiken, soort ‘jeugdland’, een geïsoleerd gebied, ontstaat en | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
bestaat. Of in de woorden van Fens (in zijn oppositie tijdens de promotie): ‘Wat wij lezen is een verzameling opvattingen, zonder een andere dan thematische ordening, in elk geval zonder hiërarchie, zeker zonder een aanwijsbaar gezichtspunt en tenslotte buiten de hele literatuur- en cultuursituatie om’. Het gaat mij vandaag natuurlijk om de laatste woorden. Het is mijns inziens bijvoorbeeld niet onmogelijk om bepaalde poëticale uitspraken, geciteerd in het boek van De Vries, te relateren aan ideeën binnen de Beweging van Tachtig. Tenslotte noemde Theo Thijssen zijn tijdschrift niet voor niets De Nieuwe School. De volgende uitspraak van hem is illustratief in dit verband: ‘Als ik een kinderboek lees, denk ik dikwijls aan Kloos, die gezegd heeft dat kinderen koningen waren. Wat deksel, zeg ik dan zachtjes, als je toch met een koning omgaat, kan je maar niet de eerste de beste zijn; je moet toch 'n beetje, wat-je-noemt een nette vent zijn; 'n beetje elegant moet je zijn, hè, met af en toe een sierlijk gebaar ... En wat zijn het toch meestal 'n geestes-plebejers, die kinderschrijvers!’ Andere uitspraken zijn te verbinden met het literairkritische gedachtengoed van de Forumgeneratie. De volgende van de in dit gezelschap zeker niet onbekende D.L. Daalder, de auteur van Wormcruyt met suycker, bijvoorbeeld: ‘(Kunst is) de adequate uitdrukking van een persoonlijkheid’, een persoonlijkheid, die vervolgens als ‘een aanrander van alle dogmatiek’ omschreven wordt.Ga naar eind10. De discussie over de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur zou er bij gewonnen hebben, wanneer De Vries op diverse plaatsen toch op zijn minst melding gemaakt had met opvattingen over ‘volwassen’ literatuur. Die poging tot integratie is, helaas, niet gedaan.Ga naar eind11.
Ik keer terug naar de titel van mijn lezing: ‘Jeugdliteratuur in historisch perspectief. Maar welk?’ Het antwoord op deze vraag kan misschien het beste zo omschreven worden: mijn ideaal is gelegen in een versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus. Maar hiervoor is meer nodig dan deze lezing of dit symposium. Dat vraagt op zijn minst om een literaire aardverschuiving, die ik voorlopig nog niet zie gebeuren. Ik dank U voor Uw aandacht.Ga naar eind12. |
|