Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 6
(1992)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
‘A good review is no more nor less than an honest, personal reaction to a book’
| |
[pagina 40]
| |
Wanneer zij tekens gaan verbinden
met dingen die ze hebben, pop en lip,
of kennen, mam en lam, zie ik
hoe ernstig ze verzinken
in de veeleisende roman: Ans eet.
Eet Kees?
Vruchteloos zoek ik het moment
waarop datzelfde mij is overkomen,
geluk of ramp van de belezenheid.
Ik weet niet of het nam of gaf.
Ik denk dat ik zolang ik leef
verliefd, bedrogen en geletterd
ben geweest.
Natuurlijk weten wij hier allemaal dat het om meer gaat dan Ans die eet, dat het niet alleen draait om leren lezen, maar vooral ook om blijven lezen. Gelukkig kunnen we in deze tijd en in dit land ruimschoots beschikken over het middel tot leesbevordering bij uitstek: het boek. Het boek zelf is immers de grootste verleider. Het heeft plaatjes die iets beloven en een tip van een nog onbekende sluier oplichten. Het heeft een eerste hoofdstuk dat nieuwsgierig maakt: een kleine jongen (hij rijdt nota bene rond in zijn eigen kraanwagen) wil in zijn piere-eentje in de torenkamer van een flatgebouw gaan wonen, maar een buitensporig keurige dame ziet daar weinig in. Dat dat donderen wordt, kun je op je klompen aanvoelen. Roodkapje mag niet van het paadje vanwege dreigend wolvegevaar, dus wacht je vol ongeduld op het moment dat ze dat verbod zal overtreden. Tijdens de nachtwake voor hij tot ridder geslagen wordt, is het een schildknaap ten strengste verboden op tekens van buitenaf te reageren. Wat moet de schildknaap Tiuri dus doen als er langdurig wordt aangeklopt en een stem smeekt: ‘In Gods naam, doe de deur open!’ Als potentiële lezer moet je dan wel van schokbeton zijn om niet naar hoofdstuk twee om te slaan.
Maar de tijdloze verleiderskwaliteiten van Pluk van de Petteflet, | |
[pagina 41]
| |
van de Sprookjes van Grimm en van De brief voor de koning hoef ik hier niet meer uit te meten. Ik neem aan dat die boeken in elke moderne schoolbibliotheek te vinden zijn en ik neem eigenlijk ook aan dat u ze kent, omdat ze tot de klassieken van onze jeugdliteratuur behoren. Hier gaat het waarschijnlijk om de vraag welke van de dertienhonderd kinderboeken die er jaarlijks verschijnen u zult aanschaffen van uw enkele honderden guldens tellende budget. Waarschijnlijk wilt u van mij horen welk boek op welk moment voor welk kind het meest geschikt is en dan ook nog waarom. Tenslotte doe ik niet anders dan die boeken lezen, er iets van vinden en dat ook nog opschrijven in de krant, tenminste dat heb ik negen jaar lang gedaan. Van andere gelegenheden als deze weet ik dat ik het liefst een recept zou moeten geven: als schrijvers deze en die ingrediënten goed hebben geklutst en het geheel dan zo lang op het vuur gezet, levert dat een voor grote groepen smakelijk resultaat op. Van sommige boeken is het succes wel te voorspellen: Roald Dahl had het patent op het betreffende recept en in ons land beschikt bijvoorbeeld Paul Biegel zeker ook over het geheim van de kok. Bij de meeste kinderboeken blijft dat voorspellen van succes - hoe interessant en geleerd er ook over gedaan wordt - toch voornamelijk een kwestie van het beruchte Fingerspitzengefühl, bij ons niet slecht vertaald met natte-vinger-werk.
De enige die bij benadering kan bepalen of dit boek iets zou zijn voor dat kind, dat bent u zelf. Ik zeg bij benadering, want gelukkig is elk kind een individu, dat een eigen relatie met een boek aangaat. En ik vind het altijd nog even verrassend hoe anders dat kan uitpakken dan ik gedacht had, hoe groot en onverwacht de creatieve krachten van zowel boek als lezer blijken te zijn. Ja maar, hoor ik u roepen, wij kunnen toch niet al die boeken lezen! Wij hadden toch al die mooie, maar zware baan van onderwijsgevende! OK. Er bestaan mogelijkheden tot voorselectie. Er staan recensies in dag-, week- en vakbladen. Er worden boeken bekroond en jaarlijks verschijnt er een nieuwe Boek en Jeugdgids, met zo'n vijftienhonderd geannoteerde en op bruikbaarheid geselecteerde titels. U moet echter niemand geloven. Mij ook niet. Geloof alleen u zelf. Als de eerste ‘leesverleider’ het | |
[pagina 42]
| |
boek is, dan bent u - met vaders, moeders, opa's, buurvrouwen, broertjes, zusjes en vriendjes - de tweede. Een verleidersrol is alleen dan te spelen, als men weet waartoe men wil verleiden en daar is dus uw volgende ja maar: hoe weten wij wat een boek mooi, spannend, goed en verantwoord maakt? Vertel ons dan tenminste waar we op moeten letten. Dat weet je toch wel, na negen jaar je geld verdiend te hebben met het lezen van kinderboeken? Wat zijn je kriteria? Of deed je maar wat?
Misschien moet ik die laatste vraag wel met ‘ja’ beantwoorden. Ik doe maar wat en wel zo, als het boek en mijn hoofd en hart het ingeven. Aidan Chambers omschreef de recensent als een ‘sympathieke, goed formulerende lezer, die andere lezers wil laten zien hoe ze in het werk van een schrijver kunnen doordringen en ervan genieten.’ Mijn eigen ‘credo’ heb ik geleend van een anonieme Engelse collega: ‘A good review is no more nor less than an honest, personal reaction to a book.’ Natuurlijk moet u zich bij dat ‘maar wat doen’ niet een pierewaaier voorstellen, die op een bankje in de zon een flaptekst overschrijft en daaraan als conclusie toevoegt: ‘leuk boek voor onze kleinen’. Ik ben niet erger beledigd geweest dan toen iemand mij tijdens een lezing eens in volle ernst vroeg: leest u al die boeken ook? Ja dus. En als het moeilijk is en ik niet precies weet wat ik vind, dan lees ik een boek voor een tweede keer. En soms pak ik een titel die er op lijkt uit de kast of vorig werk van de auteur en dan lees ik daar nog eens in, om te vergelijken, te wikken en te wegen. Want dat is wat je als recensent doet. Je bent voortdurend bezig de hiërarchie te wijzigen in het corpus van de jeugdliteratuur. Wanneer er een nieuw boek van Rindert Kromhout verschijnt, dan vergelijk je dat met zijn vorige werk en met dat van andere auteurs die voor jonge kinderen schrijven en je stelt vast of je het beter of slechter vindt. Wanneer iemand debuteert met enigszins bizarre dierenverhaaltjes, dan liggen A.A. Milne en Toon Tellegen als het ware vooraan in de recensentenhersenpan te wachten. Dat vergelijken gebeurt niet altijd zo bewust. Het lezen van een boek raakt als het ware aan het hokje, waar iets gelijksoor- | |
[pagina 43]
| |
tigs ligt opgeborgen. Ik geloof niet zo erg in het houvast van literaire school X of Y of in dat van onderzoeken naar leesvoorkeuren en leesmotivatie bij kinderen. Ik heb geen checklist die ik per boek afwerk, waarna ik uit kom op een acht komma negen of een twee komma vier. Als mijn belangrijkste of misschien wel mijn enige werkkapitaal zie ik alles wat ik gelezen heb. De criticus is niet alleen een gewone lezer, maar moet zich al lezend op hetzelfde niveau van bewustheid bevinden als de schrijver toen hij schreef. De jeugdliteraire criticus heeft daarbij als extra moeilijkheid dat hij te maken heeft met de minst reflecterende, meest primitieve vorm van lezen: die van een kind. Dat betekent: het najagen van het verhaal, je laten meeslepen door emoties, behoefte aan duidelijke conflicten met bevredigende oplossingen. Lezen met de emoties van een kind en tegelijkertijd analyseren hoe die emoties teweeg gebracht worden: dat moet de criticus doen. Bij kinderboeken is dat des te noodzakelijker, omdat het publiek nog zo gemakkelijk te bespelen is. Onervaren lezers laten zich willoos meevoeren op de spanningsgolven van in uitroeptekens en puntje, puntje, puntje geschreven zinnen en huilen gehoorzaam bij elk moederloos zeehondje of een onder de kerstboom tot inkeer gekomen schurk. Schrijvers die daar gemakzuchtig misbruik van maken, dienen op de vingers getikt te worden. Analyseren lukt het beste als er de dwang tot formuleren, tot vastleggen bestaat. Aan boeken waarover ik geschreven heb, bewaar ik een scherpere herinnering dan aan die welke ik alleen gelezen heb. Ik lees nooit zonder papier en potlood in de buurt. Alles wat me opvalt, ook al heeft het aanvankelijk nog nauwelijks betekenis, schrijf ik op, met bladzijdeverwijzing. Zo ontstaat een merkwaardig soort van broddellap, vol kreten, krabbels, kringels en uitroeptekens. Het spannende is, dat daarin later lijnen te trekken zijn. Er blijkt altijd een patroon te leggen met de schijnbaar losse opmerkingen over bordpapieren figuren, over breedsprakigheid en over moraliserende, hinderlijk aanwezige schrijvers, over taal, moeilijke woorden, vette of juist voorzichtige grapjes, schandelijk slechte vertalingen, over de tekeningen en de boekverzorging, over de mate van overrompeling of voorspel- | |
[pagina 44]
| |
baarheid en over de kijk van de auteur op de wereld, het leven en op kinderen.
En dan is het zaak om te gaan schrijven, want het is vaak pas al schrijvend dat mij duidelijk wordt wat ik precies vind. Speurend op mijn broddellap heb ik mij bijvoorbeeld gerealiseerd dat De kloof van Jan Terlouw zo vol problemen en fraaie oplossingen zit dat het verhaal wordt doodgedrukt, dat Peter Noland in Wie krabt mijn rug? zo leuk wil zijn dat ik kramp in mijn kaken krijg en dat het vermeende racisme in Beckmans Het wonder van Frieswijck voornamelijk een kwestie is van de wereld clichématig beschrijven en dus clichématig indelen. Maar daaruit valt niet af te leiden dat in een kinderboek geen problemen mogen voorkomen, dat lachkramp uit den boze is en elk cliché verwerpelijk. Zo schreef Kees Fens eens een mooi stukje, waarin hij uitlegde hoe opwindend het voor jonge lezers kan zijn om achter het ‘schip der woestijn’ een gewone kameel te ontdekken. Kriteria krijgt u van mij dus niet, hoewel de eerlijkheid mij gebiedt te zeggen dat er toch een paar dingen zijn waar ik altijd gevoelig voor ben: neemt de auteur zijn onderwerp en zijn lezers serieus en kan hij schrijven? De mooiste kinderboeken gaan altijd over iets dat ons als volwassenen ook aangaat. Een meester op dat gebied is Max Velthuys, die voor grote thema's als liefde, dood en vrijheid de perfecte kinderlijke vorm weet te vinden. Een goed voorbeeld vind ik ook Midas Dekkers, die over wat hij weet buitengewoon helder, meeslepend en geestig kan vertellen. Luistert u naar zijn introductie op het begrip voortplanting, uit Het grote moment. Een van de moeilijkste dingen om te maken is een poes. Een echte. Om een echte poes te maken, moet je niet alleen een staart en vier pootjes in elkaar zetten, maar ook een hart, kilometers bloedvat, een automatische spinner en ogen die lichten in het donker. Een mens kan wel een maanraket maken, of een prachtig gedicht, maar het eerste het beste onderdeeltje van een poes - één haar, één zenuwtje - is hem al te moeilijk. (...) Er zijn heel knappe speelgoedkatten, die rondjes | |
[pagina 45]
| |
rijden als je ze opwindt of met een garenklosje spelen, maar vergeleken bij een echte kat kunnen ze niks. En ze zijn nog duur ook. (...) Het kan niet anders of er moet ergens een kattenfabriek zijn die heel goedkoop katten levert. Er zijn zelfs een heleboel van die fabrieken. Misschien zit er wel een bij jou op schoot. Want de enige echte kattenfabriek, dat is de kat. Katten, die maken katten. Beter dan ik ooit zou kunnen, maakt Dekkers hier duidelijk wat een goed kinderboek is. Met twee voorbeelden wil ik nog iets laten zien van wat een nauwkeurige lezer zoal op kan vallen. Omdat het me aardig leek dicht bij uw huis c.q. school te blijven heb ik twee verschrikkelijke juffen meegenomen om naast elkkar te leggen: juffrouw Bulstronk en juffrouw Kachel. De Bulstronk is het sadistische schoolhoofd uit Matilda. Zij is de ‘opperbevelhebber’ van wat bij RoaldDahl geen school, maar inrichting heet. Ze loopt dan ook niet, ze marcheert. Haar weerzinwekkende gestalte is centimeter voor centimeter opgebouwd uit de frustraties, die Dahl zelf vroeger in het onderwijs heeft opgelopen. Juf snuift, buldert, snauwt, blaft en dondert, ze slingert leerlingen aan hun haren het raam uit en volgens haar is de volmaakte school die zonder één enkel kind erin. Van ouders valt ook niet veel te verwachten: die zijn dom, zelfzuchtig en crimineel. Zoals vaker bij Dahl is het oorlog tussen volwassenen en kinderen. Het meisje Hortensia ziet dat haarscherp: ‘Wij zijn de kruisridders, het dappere leger dat met de rug tegen de muur vecht voor zijn leven met bijna geen wapens, en de Bulstronk is de Vorstin der Duisternis, de Grote Giftige Cobra, de Vurige Draak, die over alle wapens beschikt.’ Aan het hoofd van de jeugdige troepen gaat Matilda - een wonderkind met een mooi karakter - die op haar vierde al Great expectations van Dickens gelezen heeft. Tegen de Bulstronk brengt Matilda al haar gaven van hoofd en hart in stelling, maar er moeten magische krachten aan te pas komen om juf op haar potige knieën te krijgen. Klein Duimpje heeft haar reus verslagen en iedereen leeft nog lang en onwaarschijnlijk gelukkig. Dahl schreef moderne sprookjes. Zijn verhalen gaan onveran- | |
[pagina 46]
| |
derlijk over goed en kwaad en het kwaad dient te allen tijde het onderspit te delven. Verreweg de meeste schrijversenergie gaat naar de slechterikken, want zoals Dahl eens uit de grond van zijn hart verklaarde: ‘Aan aardige mensen valt niets te beleven.’ Met intens genoegen en in woest borrelende taal weidt de schrijver uit over Bulstronks verschrikkingen. ‘Als je naar haar keek, had je het gevoel dat dit iemand was die ijzeren staven kon buigen en telefoongidsen doormidden scheuren...’ Met haar karikaturale proporties is ze het archetype van de machtsmisbruikende volwassene. Over de allerliefste juf Engel heeft Dahl nauwelijks iets te melden, maar aan de beschrijving van de schamele hut waarin juffie woont, besteedt hij weer ruim twee pagina's. In de overdrijving toont zich de meester. Het tegenovergestelde geldt voor Toon Tellegen. Waar Dahl zich uitleeft, houdt hij zich in. Hij schrijft geen sprookje, maar schetst in kleine, precies registrerende zinnen een weerzinwekkend reëel beeld van zijn juffrouw Kachel. De ‘hoofdstukjes’ benaderen vaak de omvang van een gedicht en zijn als in een poëziebundel, met veel wit afgedrukt op de pagina. Juf slaat. Met de vlakke hand of met de knokkels, waar ook nog een gemene ring aan zit. Juf zegt nooit ‘goed’, nooit ‘dag’, nooit ‘je mag gaan’ en wie niet weet hoeveel achtentwintig gedeeld door drie is, zet ze in de hoek. Dertig kinderen zijn aan haar overgeleverd. Eén van hen houdt een dagboek bij, omdat hij begrepen heeft, dat schrijven de enige manier is om aan zijn machteloze woede vorm te geven. Juf zal hopelijk in een wak schaatsen, haar been op twaalf plaatsen breken, spontaan in vlammen opgaan of in stukken uit elkaar vallen of ze zal ernstig ziek worden en de klas stuurt een fruitmand met ‘van harte nooit meer beterschap’. Het grote verschil tussen Dahl en Tellegen is dat de eerste zijn lezers voortdurend voor ogen heeft, ze ter wille is en soms zelfs schaamteloos naar ze toe schrijft. Zo laat hij een meisje de Bulstronks onderbroek vol jeukpoeder strooien en een ander een salamander in de waterkan verstoppen. En je ziet de auteur haast voor je, terwijl hij likkebaardend de gevolgen beschrijft, kind met de kinderen. Niets laat hij aan de verbeelding over, alles wordt omstandig en met veel lawaai uitgemeten. Waar ik mij deze keer, al vergelijkend met Juffrouw Kachel over ver- | |
[pagina 47]
| |
baasd heb, is dat het taalgebruik in Matilda helemaal niet zo simpel is. Vaak is het van een studentikoze, oubollige plechtigheid: ‘Deze ervaring had meneer Wurmhout kennelijk gelouterd’ of ‘Ze had ongetwijfeld de zeldzame gave zich geliefd te maken bij alle kinderen die ze onder haar hoede had’. Dat klinkt heel wat minder helder en direct dan bij Tellegen en het ontgaat mij wat daar des kinds aan is. Tellegen is zich als schrijver van geen lezer bewust. Hij is verzonken in zijn strikt particuliere verhaal en gevoelens en is uitsluitend doende daar een zo zuinig en treffend mogelijke vorm voor te vinden. Dahl gaat het Kwaad te lijf in een meeslepend verhaal vol adembenemende gebeurtenissen. Hij gunt zijn lezers de triomf van een in mijn ogen bespottelijk happy ending. Bij Tellegen ligt de wraak in de taal zelf. De ik-figuur vindt ‘Ze zal het berouwen’ zulke bijzondere woorden. Die denkt hij hardop als hij van school naar huis loopt. Ook het woord ‘geraamte’ helpt hem. Hij stelt zich Kachel als geraamte voor, dan kan ze waarschijnlijk minder kwaad. Hij zal later een boek over het vreselijke mens schrijven en in het klad heeft hij al een toneelstuk gereed. Prachtig en hartverscheurend is de gedachte om juf te verzengen met boosheid, maar het dilemma is: ‘Hoe kan je zo boos worden dat je iemand verzengt en toch zelf koud blijft?’ Het heeft een soort grappigheid, maar de grondtoon is treurig. Alleen in dagboekzinnen wordt Kachel vastgepind en dus gestraft, maar haar macht blijft ongebroken. Ik zou de lezer wel wat meer lucht gegund hebben. En daar komt dan toch nog iets om de hoek dat op een kriteriumpje lijkt: een min of meer goede afloop... Waarvan akte. Dat ik u, zoals het programmablad vermeldt, ook nog iets zou vertellen over het gebruik van boeken in de klas, moet op een misverstand berusten. Wat er in de klas gebeurt daar gaat u over. Maar ik ben ervan overtuigd dat u wanneer u een opwindend, droevig, of geheel geschift kinderboek hebt gelezen daardoor geïnspireerd zult raken en zult weten wat te doen. Al was het maar het meest voor de hand liggende, namelijk voor de klas gaan zitten en zeggen wat Annie Schmidt vroeger in haar bibliotheektijd zei: ‘Luister eens naar me, ik heb je zoiets moois te vertellen.’ |
|