Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 6
(1992)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Lezen in de zestiende eeuw: op school en thuis?
| |
[pagina 29]
| |
van hun handelen lijkt recht evenredig af te nemen. Dat blijkt althans uit het erbij gevoegde voorbeeld. Een zestienjarige jongen in Washington wilde een lid van een concurrende bende een lesje leren, en trof daarbij met zijn pistool op een schoolplein per ongeluk ook vijf andere kinderen. Toen hij hiervoor door de rechter zwaar gestraft werd, toonde de jongeman zich daarover zeer verontwaardigd: het was toch pas de eerste keer dat hij zo'n vergissing had gemaakt?! De achtergrond van deze jongen was er dan ook naar: drugs, een gezin met vier kinderen van vier verschillende vaders (de zijne had hij nooit gezien), en een moeder die elke ochtend om zes uur naar haar werk vertrok. Het is dus niet verbazingwekkend dat de jongen de draagwijdte van zijn daad niet eens besefte. De zware straf zal hem echter niet tot inkeer brengen, want duidelijke ideeën over goed en kwaad had hij niet.
Wat dat betreft lijken de zestiende-eeuwse kinderen er beter voor te staan. Die werden op school bijna louter geconfronteerd met boekjes die vrijwel geheel van stichtelijke en opvoedende aard zijn. Televisie, kranten en drugs had men toen nog niet, gescheiden ouders en vaderloze kinderen wel, hoewel waarschijnlijk op veel minder grote schaal dan tegenwoordig. Of ouders vroeger meer aandacht aan hun kinderen besteedden dan de Amerikanen (en Nederlanders) is zeer de vraag. Veelvuldig lezen we klachten over ouders die hun kinderen verwaarlozen. Een zestiende-eeuws instructiewerkje, Tprofijt der Jonghers, formuleert dit als volgt: dat veel ouders sullen ghepijnicht worden (als Heli [gepijnigd] is) voor die misdaet haerder kinderen. want in der werelt en souden so veel sonden niet gheschieden alst doen / noch die ouderen en souden sulc verdriet aen haer kinderen niet sien / als sy lacen dickwils moeten / waert dat sy de doot ende de rekeninge te recht vreesdenGa naar eind(1) / haer kinderen beminden / ende in tijts castijden. Onwillige en slechte kinderen waren er dus ook toen al, en waaraan die zich schuldig maakten, vermeldt het Profijt ook: | |
[pagina 30]
| |
die werelt nu vol is van quaden straffen kinderen / vroech ghelt hebbende / onbehoorlijcke plaetsen frequenterende / daer sy leeren tuysschen / lieghen / bedriegen / vechten ende sweeren Het is niet moeilijk meer van dit soort citaten te geven, waaruit men zou kunnen concluderen dat de Amerikaanse toestanden helemaal niet zo nieuw en tijdgebonden zijn. Klachten over de jeugd (en over de tegenwoordige tijd in het algemeen) zijn van alle tijden. Vroeger was altijd beter. Het is een gemeenplaats, een toop die reeds bij de klassieken voorkomt. Wat niet wil zeggen dat de jeugd steeds uit lieverdjes bestond. Die behoefde en behoeft wel degelijk opvoeding en leiding, en ouders zijn daarvoor in eerste instantie verantwoordelijk. Ook en juist in de zestiende eeuw, waar schoolplicht nog niet bestaat en vooral de kerk haar best doet om een oogje in het zeil te houden. Er bestaan dan ook vrij veel verhandelingen in de late middeleeuwen over het opvoeden van kinderen. Soms zijn ze geheel aan de opvoeding gewijd, soms als onderdeel van een encyclopedisch werk, een huwelijks- of een gezondheidsleer. Voorbijgaande aan allerlei details betreffende het grootbrengen van kleine kinderen met behulp van voedsters, de juiste voeding, het al dan niet lijfelijk tuchtigen, etcetera, wordt ouders steeds voorgehouden dat zij hun kinderen in eer en deugd moeten opvoeden en naar school moeten sturen, waarbij onderricht in het geloof centraal stond, met goede zeden en manieren als bijna even belangrijke tweede. Dit is niet zó'n revolutionaire gedachte. Rond 1400 kunnen we bij Jan van Boendale al iets lezen dat hiermee verwant is. In het tiende hoofdstuk van het derde boek van diens Der leken spieghel, dat handelt over Hoe men kindre houden sal, ende wies jonghe liede pleghen selen, raadt hij aan om kinderen vanaf het zevende jaar naar school te sturen om lezen en schrijven te leren, want of men nu knecht of heer is, men heeft er baat bij en het levert eer op als men deze vaardigheden beheerst. Bovendien is het ook zeer handig om een brief te kunnen lezen. Als men zijn kind niet naar school stuurt, zo vervolgt Boendale, moet men het leren | |
[pagina 31]
| |
(...) coemanscap hanteren,
Ende daeromme varen ende keren,
Daer hi hem met staende houde
Oft hem anders ghebreken soude’
Is men daartoe als ouder ook niet in staat,
Soe doet hem leren een ambacht,
Daer si hem met gheneren
Ende winne datsi verteren,
Soe datsi om noet van breken
Hare hant niene dorven steken
Daer si sonde begaen oft scande;
Met een vak kunnen zij overal terecht, want conste en weeght niet. Belangrijker echter is de - met een verwijzing naar de bijbel geattesteerde - stelling dat broet winnen met arbeide een grote zaligheid is. Onbaatzuchtigheid lijkt hier ver te zoeken. Het gaat minder om het kind zelf, dan wel om de last die kinderen ouders en maatschappij bezorgen wanneer zij niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Deze overweging komen we in de zestiende eeuw vaker en sterker tegen. Daarnaast werd van de ouders vooral verwacht dat zij thuis voor goede voorbeelden zorgden, indachtig de op Aristoteles teruggaande overtuiging dat kinderen geboren worden als een tabula rasa. Ze zijn nog blank van binnen en moeten gevoed worden met juiste indrukken en beelden. In dit verband wordt ook veelvuldig de vergelijking met een pot gebruikt, die ruikt naar wat men er in heeft gestopt. Men moest kinderen als het ware volgieten met goede indrukken, die werden dan opgeslagen, zodat zij later, al imiterend, vanzelf het goede voorbeeld zouden volgen. Voor het geven van slechte voorbeelden moesten ouders zich dus uitermate hoeden. Dat betekent ook, zo leert een werk dat het verboden is om thuis in het bijzijn van de kinderen, te kijven, elkaar te slaanGa naar eind(2) en ... overspel te plegen! Bij dit laatste moet men zich realiseren dat de woonruimtes in die tijd minder ruim en comfortabel waren dat wij nu gemiddeld gewend zijn. Het | |
[pagina 32]
| |
bedrijven van de huwelijkse liefde zal voor menig kind niet onverborgen zijn gebleven. Religieus onderricht thuis kwam neer op het aanleren van het Onze Vader en andere gebeden. Dit werd later, als de kinderen naar school gingen tenminste, herhaald en geïntensiveerd. Sommige instructiewerkjes geven de ouders ook opdracht om op vaste momenten van de dag bepaalde gebeden gezamenlijk uit te spreken, terwijl zij ook niet moeten schromen om, indien noodzakelijk hun kinderen te corrigeren. Eerst verbaal, maar als dat niets uithaalt, mag er gerust geslagen worden. Het laatste advies zal in de praktijk wel het meest zijn opgevolgd.
Zonder de invloed van het gezin te onderschatten, lijkt het evident dat kinderen vooral op school het besef van goed en kwaad zal zijn bijgebracht. Niet iedereen bezocht echter de school. Schoolplicht bestond nog niet, en gratis was het evenmin. Toch worden, onder invloed van humanisten en reformatoren, de stemmen om kinderen zoveel mogelijk naar school te sturen in de zestiende eeuw steeds luider. Dat zou de maatschappij ten goede komen. Zo pleit de in de Nederlanden woonachtige Spaanse humanist Juan Luis Vives er in 1526 in zijn De subventione pauperum voor om ook de kinderen van de armen op kosten van de overheid verplicht naar school te sturen, om lediggang en rabauwerij tegen te gaan. Vanaf 1531 verschijnen er ook enige plakkaten van de landelijke en stedelijke overheden, die gericht zijn op deze armenkinderen. Sommigen moeten ter scholen gheset worden, anderen worden aangespoord om een ambacht of ander negotie te leeren, of den goeden luijden te dienen. De arme kinderen moeten op zondag en andere heilige dagen naar een schoolmeester om hun Pater Noster, de geloofsbelijdenis en gebeden te leren, dit alles op straffe van inhouding van de uitkering aan de ouders. De meester van de zondagsschool voor arme kinderen in het St. Jacobsgasthuis te Antwerpen, ontving van 1530-1595 van stadswege een subsidie om onderricht te geven in gebeden, lezen, schrijven en rekenen. Deze nadruk op godsdienstige vorming vinden we ook in de reguliere vormen van onderwijs terug. Van de lagere, de cleyne, duytsche school, tot in de grote of latijnse school: overal nam het | |
[pagina 33]
| |
onderricht in religie een groot deel van het programma in beslag. De zojuist bij de armenscholen genoemde gebeden en geloofsbelijdenis vinden we dan ook op de andere scholen terug, aangevuld met de catechismus en andere teksten. Hóe de kinderen die aangereikt kregen, is niet met zekerheid te zeggen, tenminste voor het begin van de zestiende eeuw. Of de school voor ieder leerling een exemplaar van deze gebeden en andere fundamentele onderdelen van het geloof ter beschikking had, is zeer de vraag. Pas vanaf 1542 kennen we bijvoorbeeld edities van de Kinderleere, een kleine catechismus, en iets eerder van de grote Catechismus. Ofschoon veel-gebruikte boekjes in kleine formaten de slechtste kansen op overlevering hebben, lijkt het toch waarschijnlijker dat de meester de leerlingen de teksten uit het hoofd liet leren, of, bij verder gevorderde leerlingen (want men leerde eerst lezen en daarna pas schrijven) hen zelf deze teksten liet kopiëren. Uit de boekhouding die van enkele scholen bewaard is gebleven blijkt dat scholen later ook zelf boeken inkochten, in aantallen oplopend tot soms 30 stuks: ABC's, Psalmen, Benedicties en catechismi. Vooral in de grote catechismus werd, altijd in de vorm van vraag en antwoord, uitgebreid op de zaken ingegaan. Bij de behandeling van het vijfde gebod worden onder de overtreders ook genoemd zij die tekort schieten in het grootbrengen van hun kinderen tot Godvrezende en goed gemanierde kinderen. Vooral de volgelingen van Luther hoopten langs deze weg, via de kinderen, ook de ouders te bereiken, wat erop zou wijzen dat ouders veelvuldig in deze taak tekort schoten. Om dezelfde reden werden kinderen ook vanuit de school naar de kerk gestuurd, en moest de schoolmeester overhoren of er goed naar de preek was geluisterd. Een Luthers getinte instructie, Christelijcke ende seer noodelijcke huysoeffeninge voor de God vreesende huysvaders ende ouders met haren kinderen ende ghesinne (Antwerpen 1567), geeft gedetailleerde aanwijzingen voor ouders hoe zij thuis het geloof dienden te versterken. Juist in deze roerige tijden, zo luidt het begin, moeten ouders er extra op toezien dat hun kinderen niet alleen voor en na de maaltijd, bij het opstaan en | |
[pagina 34]
| |
slapen gaan, maar ook regelmatig overdag geknield tot God bidden. Men moet zijn kinderen de Cleyne Catechismus van Luther uit het hoofd laten leren en verklaren, en de inhoud van de preek thuis overhoren. Verder verstrekt het werkje richtlijnen waar een goed gebed aan moet voldoen. Voor degenen die niet kunnen lezen, voor de gemeyne man en het simpele ende onverstandich ghesinne [= dienstpersoneel] ende kinderen wijst men op liederen en gebeden, die zij, al dan niet gezongen, kunnen gebruiken: het lied Behout ons heere by dynen woorden, het Onze Vader, gewoon, of volgens Luthers zangwijze, en de psalm Een vaste burcht is onsen God.
Maar laten we terugkeren naar de school. Dan hebben we iets vastere grond onder de voeten bij de vraag wat men daar las. In diverse overheidsstukken met betrekking tot het onderwijs worden leerboekjes met titel genoemd, terwijl er daarnaast, vanaf het midden van de zestiende eeuw, ook lijsten zijn overgeleverd met boeken die op school waren toegestaan. Daar wordt dan steeds nadrukkelijk bij vermeld dat alleen dié werken gebruikt mochten worden. Ook bij de aanstelling van schoolmeesters, en het verlenen van toestemming om school te houden, keert de waarschuwing om geen andere boeken dan de toegestane te gebruiken voortdurend terug. Naast de tot dusver genoemde werken gebruikte men op school ook bijbelse historien. Behalve complete bijbels waren er kleine boekjes met aan de bijbel ontleende verhalen, zoals die over David, Joseph, Hesther, Tobias, de Twaalf patriarchen en anderen. Om ongewenste interpretaties te vermijden werden die verhalen, waar nodig, becommentarieerd. Zo sluit Jozef in de Testamenten der XII Patriarchen zijn verhaal over de verleidingspogingen van de vrouw van Potifar op een zodanige wijze af dat het een ieder duidelijk moet zijn dat haar gedrag geen navolging verdient: (...) om my te bedrieghen, maer de Heere bewaerde my van al haer voorstellinghe. Daerom aensiet, mijn kinders, wat grooter saken dat een standvastighe lijdtsaemheyt ende tghebedt met | |
[pagina 35]
| |
vasten wercken can. Ende ghy van ghelijcken, ist dat ghy soberheyt ende suyverheyt ende lijdtsaemheyt ende ootmoedicheyt bemint, so sal de Heere in ulieden woonen: want de soberheyt heeft Hy oyt lief gehadt. Het gedrag van Potifars vrouw wordt aldus niet alleen veroordeeld, de jeugdige lezers krijgen tevens onderricht in de door God gewenste houding. Maar er werden ook niet-louter-religieuze boeken gebruikt, ofschoon het geloof wel vaak om de hoek meekijkt. Een van de bekendste schoolboekjes door de eeuwen heen was de Disticha Catonis, dat van oudsher gebruikt werd op de kloosterscholen om de jonge klerken het Latijn te laten leren. De Middelnederlandse vertaling, de Dietse Cato of Catoen, was waarschijnlijk in de eerste plaats bedoeld voor gebruik buiten de school, voor iedere leek die wijs wilde worden. Niet het taalonderwijs stond centraal, maar de inhoud van het werk: opvoeding in ethiek en moraal. In de late Middeleeuwen en zestiende eeuw zien we het echter ook op school weer opduiken, om te leren lezen en al studerend ook enige moraal op te doen. Daartoe moesten de spreukachtige teksten van vier regels per strofe ook uit het hoofd worden geleerd. Al vrij snel verschijnen er meer van dit soort boekjes voor het onderwijs, zowel in het Nederlands, als in het Latijn, of een combinatie daarvan, soms nog aangevuld met vertalingen in het Frans. Dan gaan ze dus weer dienst doen als hulpmiddel bij het aanleren een andere taal. Een van de vroegste werken die zich uitdrukkelijk mede tot kinderen richten, is de Spiegel der jonghers, dat in 1488 door een zekere Lambertus Goetman werd geschreven. Het heeft zijn wortels duidelijk in dezelfde Cato-traditie. Ook in zijn werk vinden we de vierregelige wijsheden terug, hoewel de tekst niet meer in strofen, maar doorlopend wordt gepresenteerd. Het is in feite een elementaire geloofs- en zedenleer. De auteur geeft in zijn proloog het advies om kinderen vroeg tot deugden te dwingen, omdat dit moeilijk meer lukt als ze oud zijn. Evenals Boendale benadrukt hij dat het kennen van consten een mens tot eer strekt, en dat het een schande is als men niet wil leren. Terwille van de kinderen heeft hij dit boekje geschreven, zich baserend op | |
[pagina 36]
| |
Latijnse werken, waaruit hij het goede heeft overgenomen:
Dus hebbe ick bider gods ghenaden
Een goede materie te samen gheraemt
Ende tgoede ghescheyden wten quaden
Diet wel onthout blijft ongheblaemt
Der kinderen spieghel ben ic ghenaemt
Wie wil comen tot staet ende eeren
Die moet sijn leven eer dat betaemt
Tot wijsheyt ende tot duechden keeren.
Lambertus Goetman, een naam die pas in de epiloog wordt vermeld, staat dus voor der kinderen spieghel. Het woord spiegel in de titel moet letterlijk worden opgevat: je wordt een goed man (NB het gaat hier, maar ook in andere werken, steeds om jongens!) als je leeft volgens de in het boek geboden richtlijnen. Een ander vaak genoemd werk uit de zestiende eeuw is de Spieghel de Jonckheyt, dat we overigens slechts in zeventiendeeeuwse uitgaven kennen. Het is een nogal omvangrijk boek met zo'n negentig bladzijden, dat evenals de bijbelse historien, in geschreven letters, de zogenaamde civilité, is gezet. Juist boekjes in dit lettertype werden veel bij het onderwijs gebruikt, omdat zij aansloten bij de schrijfletters. Vermeldenswaard is verder de gekozen vorm van deze Spieghel: rijmende strofen met een vast rijmschema (ababbcbccdd). De opschriften van de hoofdstukjes worden in romein aangegeven. Ik doe een greep uit de inhoud van de het werk. Het eerste hoofdstuk, vijf strofen lang, luidt: Godt suldy vreesen boven al, het tweede: Hoemen hem sal begheven tot deughdelijcke manieren telt er vier. Dat lijkt aan de korte kant, maar als je het hele werk doorleest, wordt duidelijk waarom hier met slechts vier strofen kan worden volstaan: in alle andere hoofdstukjes komen de goede manieren en zeden steeds opnieuw ter sprake. Het derde handelt over Hoe-men schouwen sal hoogmoedigheydt ende hooverdije, en telt liefst 16 strofen. De auteur neemt eerst de hovaardij bij de kop, toegespitst op kleding en uiterlijk. Vrouwen maken zich weliswaar mooi, maar jongens moeten daar niet aan mee doen. Zij doen er beter aan te bedenken dat ze uit stof voortkwamen en | |
[pagina 37]
| |
tot stof zullen vergaan. Wél moeten ze opletten dat ze er verzorgd bijlopen, dus: scheer de haren uit je nek, reinig je nagels en je haar en je neus. Heb je een gebrek, bedek dit dan. Verder behandelt de auteur hieronder ook gedrag op straat: ga recht op je bestemming af, dool niet rond, loer nergens naar binnen, en wees tegen iedereen beleefd, ook tegen mensen die arm zijn of lager geplaatst. Als iemand je aanspreekt, neem dan je hoed af, sta rechtop, en reageer pas als je dat gevraagd wordt. Houd je antwoord kort, want te veel spreken schaadt. Kijk iemand aan als je spreekt, strijk niet met je hand over je gezicht, krab niet in je haar en frons je wenkbrauwen niet. Spreek ze aan zoals dat hoort, etcetera. Dan volgt een hoofdstuk van zeven strofen dat het nut van leren lezen en schrijven betoogt. Het is een schande als je niet kan lezen en schrijven, maar het brengt je lof en eer als je het wel kunt. Je moet het jong leren, want als je oud bent is het verstand verdonkerd en de geest half dood. Bekende inhoud dus. Daarna wordt in vijf strofen de lof van het Latijn bezongen, de mooiste en beste van alle talen, gevolgd door het nut van het Frans (vier strofen), vooral als je later de handel in wilt. Ga je die richting op dan is ook rekenen (arithmetica) onontbeerlijk. Het hoofdstuk Zijt neerstich wilt gy Consten leeren sluit deze sectie af, waarbij de auteur breed uitmeet dat men ledigheid moet schuwen en de mier als het grote voorbeeld moet nemen: in de zomer van zijn jeugd moet de jongeling zo veel vergaren dat hij er de winter van zijn ouderdom op kan teren. Op school moet je dus goed opletten en opschrijven wat de meester zegt:
Zijt niet in der scholen met gesloten ooren,
Al wat gy van u Meester hoort schrijft in eenen boeck.
Hierna volgen hoofdstukken over het eren van de ouders en de geestelijke en wereldlijke overheden. Over het mijden van slecht gezelschap, dronkenschap, oneerlijke spelen en overmatig drinken. Over het in bewang houden van je tong, het mijden van kwaadsprekers. De laatste sectie handelt over gedrag in gezelschap, in de kerk, tijdens de mis en aan tafel. Aan tafelmanieren worden liefst | |
[pagina 38]
| |
42 strofen besteed!Ga naar eind(3), terwijl er daarna nog 11 volgen over het aansnijden van de diverse gerechten.Ga naar eind(4) Het boek eindigt weer met het geloof: 18 strofen over de kortheid van het leven en vijf over de vier uitersten: dood, oordeel, hemel en hel. Al met al een veelomvattend en wijdlopig werk, vergelijkbaar met Den uuterste wille van Lowys Porquyn, dat vanaf 1567 gedrukt wordt, en evenals de Spieghel de Jonckheyt nog lang op scholen gebruikt zal worden. Rechtlijnig van opzet is het zeker niet, ondanks de verdeling in hoofdstukken. Voortdurend kom je herhalingen tegen, alsof de leer er op deze wijze als het ware ingestampt kon worden. Het is moeilijk voor te stellen dat kinderen dit boek met plezier hebben zitten lezen. Hóe zij dit trouwens hebben gelezen, in deze complete vorm, of in stukken valt moeilijk te achterhalen. Wellicht richtte ook dit werk zich, zoals zo vele andere, toch in eerste instantie over de hoofden van de jeugd heen tot de opvoeders: de schoolmeesters en de ouders. Het boek werd in ieder geval blijkens de aanwezige approbatie (een officiële goedkeuring door de censor) in 1621 in Antwerpen goed bevonden tot gebruik in de scholen.
Het aanleren, je zou bijna zeggen tot vervelens toe, van geloof, goede zeden en manieren, en het verschil tussen goed en kwaad, lijkt dus op school een centrale plaats in te nemen. Bijna alle leerboekjes, of het nu om spellen, schrijven, of het aanleren van een vreemde taal gaat, stonden er vol mee. Betekent dit nu dat onze zestiende-eeuwse jongeren in tegenstelling tot de eerder genoemde jeugd in Amerika, wel een sterk besef van goed en kwaad hadden? Eigentijdse critici waren zoals vermeld een andere mening toegedaan. Maar er is nóg iets dat ons voor een te optimistische kijk moet hoeden. We dienen goed te beseffen dat lezen op school iets volstrekt anders is dan wat wij dagelijks doen. Met opzet formuleerde ik hiervóór dat het lijkt dat kinderen op school het onderscheid tussen goed en kwaad, deugd en ondeugd met de paplepel naar binnen kregen. Dat werd wel duidelijk gemaakt in al die schoolboekjes, maar die dienden in de allereerste plaats om te léren lezen! Het is zeer de | |
[pagina 39]
| |
vraag of de leerlingen zich de inhoud van het lesmateriaal bewust waren. We kunnen het vergelijken met de klerken in vroeger tijd die op school de Disticha Catonis onder ogen kregen en zaten te spellen, of over te schrijven. Ook voor die Latijnse leerlingen deden de aangeboden teksten uitsluitend dienst als middel om Latijn te leren; op de inhoud werd niet of nauwelijks ingegaan. Uiteraard zal dit niet voor iedereen gegolden hebben. Een kleine minderheid zal zich beter hebben bekwaamd in het lezen, omdat die opgroeiden in een gegoed milieu, met geld en vrije tijd. Verreweg de meeste leerlingen zullen de school na het eerste leesonderwijs hebben verlaten om deel te gaan nemen aan het arbeidsproces. Om die reden leerden zij ook lezen (en schrijven - maar dat gold zeker niet voor allen), niet om met plezier een boek te kunnen gaan lezen.
Was dit soort religieuze en stichtelijke werkjes nu het enige dat de jeugd op school onder ogen kreeg? Volgens de richtlijnen wel, maar, zoals gezegd, de nadruk waarmee die voorschriften steeds vermelden dat andere werken niet zijn toegestaan doet vermoeden dat dit niet overal het geval is geweest. Wanneer we kijken wat er in de loop van de zestiende eeuw op de markt verscheen, lijkt dit ook nauwelijks houdbaar. De ene nieuwe titel na de andere wordt uitgebracht, en gezien de herdrukken kennelijk niet zonder succes. Nadat gedrukte boeken betrekkelijk lang alleen voor geestelijkheid, adel en rijke burgerij bereikbaar bleven, komt hierin tegen het midden van de zestiende eeuw verandering. Boeken worden goedkoper, vooral door de toenemende concurrentie en een soberder uitvoering, waarbij steeds agressiever werd gedongen naar de gumst van een breder publiek. Drukkers afficheren hun drukwerk - afgezien van de latijnstalige en die met een echt geleerde inhoud - als nuttig of genoeglijk voor [...vul maar in ...], maar ook voor alle mensen die wijs willen worden of / en vooral ook voor de jongers in de scholen. Of dit gelezen moet worden als: hier is een nieuw schoolboek, of: dit is vooral geschikt voor de jongens die school (hebben ge-)gaan en wat willen lezen, valt moeilijk uit te maken. Mogelijk was de hulp van de meester | |
[pagina 40]
| |
onontbeerlijk voor het lezen en (goed) begrijpen van de tekst. In ieder geval wordt de jeugd een veel geafficheerde doelgroep. Bij het schrijven van mijn bijdrage in de Bibelebontse bergGa naar eind(5) heb ik deze aanprijzing (naast de eerder genoemde lijsten met toegelaten schoolboeken, en bij gebrek aan gegevens over de receptie van zestiende-eeuwse literatuur) benut als één van de middelen om te achterhalen welke boeken door de jeugd werden gelezen. Dat we hier toch zeer voorzichtig mee moeten zijn, werd me duidelijk uit wat ik over Valerius' Nederlandtsche Gedenck-clanck, een liedboek uit 1626 las. Van Selm, de helaas reeds overleden specialist over de oude boek- en bibliotheekgeschiedenis, trof deze titel in geen enkele oude magazijn- of veilingcatalogus aan, en vermoedde dat het boek niet of nauwelijks in de handel is gebracht en door de erfgenamen meer als eerbetoon aan de overleden auteur bedoeld was. Voor een goed verkopend liedboek was het met zijn vele kopergravures eigenlijk ook te luxe. Toch staat in deze uitgave te lezen dat het bedoeld was voor alle d'Inwoonders der Nederlanden en speciaal voor de Jonckheyt inde Nederlantsche Scholen. Een streven dat pas ten dele in de onze eeuw werd gerealiseerd.Ga naar eind(6) Dat vooral de jeugd veelvuldig genoemd wordt bij de presentatie van verhalende literatuur in druk blijft niettemin begrijpelijk. De jeugd die onderwijs volgde of reeds had gevolgd, was in staat om te lezen, en waarschijnlijk tevens het meest ontvankelijk voor en nieuwsgierig naar nieuwe werken, hoewel slechts de jeugd uit betere kring zich de luxe van vrije tijd en een boek kon veroorloven.Ga naar eind(7) Gegevens over het aantal scholieren zijn er niet, maar over het aantal scholen en schoolmeesters wel. En die wijzen op een sterk toenemend onderwijs. In Antwerpen zijn er in 1529 vijf Latijnse scholen, die dan in tegenstelling tot voorgaande eeuwen onder leiding staan van leken. Tussen 1530 en 1600 worden er 372 nieuwe leden ingeschreven in het gilde van St. Ambrosius en St. Cassianus, het gilde waarin zowel de onderwijsgevenden aan de Latijnse, Franse en Duitsche scholen waren verenigd. Daar zijn de kleine schooltjes onder leiding van vrouwen niet bijgeteld. Uit een brief van Requesens blijkt dat Antwerpen in 1575 ongeveer 200 particuliere scholen telt. We kunnen dus met recht | |
[pagina 41]
| |
spreken van explosieve groei van het onderwijs. Het aantal leesvaardigen steeg daarom snel in de zestiende eeuw en daar speelden de drukkers handig op in met hun productie van nieuwe titels, bedoeld voor de jongers in den scholen, al dan niet exclusief. Opmerkelijk is overigens dat in boeken die vrijwel zeker op de een of andere manier, zij het lang niet overal, op school werden gebruikt, deze speciale aanduiding van de doelgroep ontbreekt. Ik doel dan op boekjes als De vier Heemskinderen, Floris ende Blancefloer, Ulenspieghel en De pastoor van Kalenberg. Dat die door de jeugd werden gelezen, weten we dankzij mensen die daar bezwaren tegen hadden. Humanisten als Vives en Erasmus verketterden in hun opvoedingstractaten dit soort werken - naast Arturromans, Amadis, werk van Boccaccio en de grollen van Poggio - omdat zij ze ofwel volstrekt zinloos vonden, of, door de beschreven liefdeszaken een gevaar achtten voor de jongedames. Daarbij oordeelden beiden vernietigend over het taalgebruik in dit soort boeken. Toch werden middeleeuwse ridderromans, liefdesverhalen en schalkse novellen blijkbaar in de hogere kringen - want voor hen waren deze humanistische opvoedingswerken bedoeld - veel en graag gelezen. Dat dit soort middeleeuwse ridderromans en eigentijdse kluchten en anekdotenverzamelingen tegen het midden van de eeuw een ruimere verspreiding ten deel viel, blijkt uit een ander werk van Erasmus. In 1546 verschijnt een schoolboekje van hem, Goede manierlijcke seden, hoe de jonghers gaen, staen, eten drincken, spreken, swijghen, ter tafelen dienen ende de spise ontginnen sullen. De onderwerpen zullen na de Spieghel der jonckheyt bekend in de oren klinken, maar de vorm (en ook de inhoud) verschilt sterk: kort proza, in vraag- en antwoordvorm. Op de vraag wat voor boeken het nuttigst en geschiktst voor die jonghers zijn, wordt het volgende antwoord gegeven: Ten eersten de Ab, om die letteren wel te leeren kennen, spellen ende lesen; daer na eenich boeck dat goede manieren van leven leert ende dan het Nieuwe testament om onse salicheyt daer uut te leeren, want dit beter is dan Ulenspiegel, de pape van Kalen- | |
[pagina 42]
| |
berghe, de Vier Haymons kinderen ende meer ander hystorien (onderstreping RR). Aangezien deze passage niet in de eerder verschenen Latijnse versies voorkomt, kunnen we er vrij zeker van zijn dat dit op de situatie hier te lande van toepassing is geweest. Dit soort boeken was geliefd bij de jeugd. Dat valt mede af te leiden uit aan andere bronnen, zoals Het cieraet der vrouwen, een instructiewerk in verzen voor vrouwen uit 1566. In het laatste hoofdstuk gaat de auteur - Gerard Goossens, arts te Leuven - in op de vraag welke boeken de jonge dochters behoren te lezen. De meeste historien zijn niet geschikt, omdat ze hun hart beswaren en een gevaar vormen voor de maagdelijkheid. Ze wekken op tot onkuisheid en om die reden keurt hij bijvoorbeeld Floris ende Blancefloer, Margariete van Limborch, verhalen van Petrus Alphonsus en liefdeshandleidingen als die van Ovidius af. Uit het feit dat een aantal veroordeelde werken pas kort daarvoor voor het eerst verschenen waren, blijkt dat de jonge dochters goed op de hoogte waren van de nieuwe fondsen! Een andere aanwijzing voor de nauwe relatie tussen dergelijke lectuur en een jeugdig publiek vormt de voorrede van een aantal gecensureerde boeken uit het begin van de zeventiende eeuw. In het zuiden, dat na 1585 weer stevig in handen is van de Spanjaarden en waar het katholieke geloof de officiële godsdienst is, moeten om die reden schoolboeken en door de jeugd gelezen boeken worden gekeurd. Sommige worden blijvend afgekeurd, andere mogen na herziening gedrukt worden, hetgeen betekent dat passages betreffende onkuysheydt, tooverije, superstitien, dolinghen in 't gheloove ende goede manieren, valsche mirakelen verdwijnen of grondig worden gewijzigd. De daarna goedgekeurde werken worden voorzien van een nieuwe voorrede, waarin onder andere te lezen staat dat men na herziening tot goedkeuring is overgegaan omdat men de verwachting heeft dat de kinderen met dese middelen tot neerstich lesen worden verweckt, ...om dat het by naer onmogelijck schijnt dese Historien uyt de handen gheheel te nemen, die sy van anderen soo dickwils hooren mellen. | |
[pagina 43]
| |
Bijna de helft van de in de zestiende eeuw bekende titels vinden we op deze lijsten uit de Zuidelijke Nederlanden terug, en dat is veelzeggend voor de populariteit van de prozaromans. En dat komt niet omdat er verder geen gemakkelijke lectuur voorhanden zou zijn. Hoewel het zogenaamde populaire zeventiende-eeuwse proza nog grotendeels in kaart moet worden gebracht, is er veel meer dan lang is gedacht. Moeten we deze voorliefde van jeugd interpreteren als een vorm van verzet? Juist die boeken lezen die door kerkelijke en wereldlijke pedagogen veroordeeld worden? Het lijkt mogelijk. Daarnaast kan ook de macht van de traditie een rol gespeeld hebben. Het zijn boekjes waarmee men, generatie op generatie, het eerst in aanraking kwam.Ga naar eind(8) Christoffel Plantijn verzucht nog in 1561, in de voorrede tot zijn Franse Amadis-uitgave (de modieuze opvolger van de middeleeuwse ridderroman), die bedoeld was voor de jeugd van stand en voor de Franse scholen, dat ouders maar moeilijk te bewegen zijn om nieuwe boeken (dat wil zeggen nieuwe titels) voor hun kinderen te kopen. Zij blijven vasthouden aan de Vier Heemskinderen, Fierebras, Ogier van Denemarken en andere oude romans, in het Frans. We kunnen ook dichter bij huis blijven: ook in deze eeuw werden bepaalde kinder- en jeugdboeken generaties lang gelezen, ondanks de aanwezigheid van nieuwere titels. In ieder geval valt uit diverse bronnen af te leiden dat sommige kinderen vanaf het midden van de zestiende eeuw ook zelf boeken mee naar school namen. Boeken die steevast in soortgelijke bewoordingen worden aangeduid als die welke door de kerk en de humanisten werden veroordeeld. De meesters moesten de meegebrachte boeken keuren en zo mogelijk weren, iets wat blijkens de kerkelijke censors uit het zuiden niet echt is gelukt.
Ondanks de relatief ruime verspreiding zijn er nog maar weinig van deze boekjes over. Vaak beschikken we over slechts één exemplaar van een editie, en soms zelfs maar één exemplaar van een werk. Dat heeft zowel te maken met het percentage geletterden, als met de mate waarin mensen voor hun plezier een boek in handen namen. Het kunnen plaatsen van een handtekening onder een officieel document wordt wel gehanteerd als middel | |
[pagina 44]
| |
om de geletterdheid onder de bevolking te meten. Schrijven leerde men immers nadat men had leren lezen. Hoewel niet valt uit te sluiten dat sommigen niet veel meer dan alleen die ondertekening beheersten, blijft deze wijze van tellen, bij gebrek aan beter, een middel. Rond 1630 kan in Amsterdam de helft van de bruidegoms een handtekening plaatsen, naast 32% van de bruiden. Dat betekent dat op het platteland deze cijfers navenant lager gelegen zullen hebben. Daarmee stemmen de Nederlanden overeen met wat uit andere landen bekend is: de geletterdheid is onder mannen groter dan bij vrouwen, en in stedelijke gebieden groter dan op het platteland. Dat wil echter niet zeggen dat degenen die kónden lezen dat ook inderdaad deden. Zoals gezegd zullen velen alleen hebben gelezen voor zover dat in beroep noodzakelijk was. Daarvoor leerden de meesten ook lezen op school: omdat ze dat later nodig hadden. Lezen voor de lol, of terwille van een zekere literaire vorming kwam buiten de Latijnse scholen niet voor. Uit overgeleverde boedel- en boekeninventarissen is gebleken dat tot in de achttiende eeuw de kleine burgerij nauwelijks boeken bezat. Als men al een boek in huis had, was het eerder een nuttig boek, waar je wat uit kon leren (van Bijbel tot aan populaire natuurwetenschappelijke werken - vgl. de encyclopedieën en Reader's Digest nog heden ten dage in Nederlandse huiskamers en wachtkamers van artsen). Romans en bundels met korte verhalen waren er zelden in huis. Die moeten we zoeken onder de beter gesitueerden. En die hadden ook hoogstaander, serieuze werken in de kast, die zij - of hun erfgenamen - van hoger waarde inschatten dan de populaire romannetjes. In boedelbeschrijvingen en inventarissen worden ze dan ook veelal afgedaan met nog een doos met boekskens. De overlevingskansen van dit populaire drukwerk zijn gering. Bovendien zullen veel van dit soort boekjes gewoon zijn stukgelezen. We moeten de verspreiding van de prozaromans en kluchtboeken in de zestiende eeuw niet overschatten. Slechts de jeugd uit de gegoede kringen zal ze daadwerkelijk in handen hebben gehad. De meesten zullen eruit hebben horen voorlezen en vertellen. Enkele verhalen zullen ook als toneelstuk te zien zijn | |
[pagina 45]
| |
geweest.
Samenvattend zou ik willen benadrukken dat leesvaardigheid iets anders is dan lezen. Inderdaad waren velen in de zestiende eeuw de leeskunst machtig, maar hoeveel konden er écht lezen, d.w.z. zelfstandig een tekst tot leven brengen. Weinigen waarschijnlijk. De catechismus kon men weliswaar opdreunen, maar het is de vraag of het dieper zat. Het was niet de bedoeling dat het kind er over nadacht. Als men een vraag licht zou variëren, zou het kind het antwoord wellicht schuldig blijven. Bovendien leerden maar heel weinig kinderen lezen als onderdeel van een literaire vorming; ze leerden lezen om hun beroep goed uit te kunnen oefenen. Het effekt van de vele religieuze en zedekundige werken moeten we niet overschatten. Ook door de inhoud. Want één ding wordt duidelijk. Waar de jeugd, tot ongenoegen van moderne humanistische opvoeders als Erasmus, wél voor warm liep waren ridder-, avonturen- en liefdesverhalen. Dat is ook de reden waarom we boeken die we niet in de scholen zouden verwachten rond het midden van de zestiende eeuw in het klaslokaal aantreffen. Histories bijvoorbeeld en dan met name die rond Karel de Grote, die in die tijd nog niets van zijn sacrale rol had verloren. Misschien werden deze histories - anders dan de godsdienstige werken - wél gelezen om er lering omtrent gedrag, omgangsvormen, ethiek, enz. uit te halen. Met de in de vele dialogen voorkomende aanspreekvormen (zoals: Hoe vaert mijn Heer de Hertoghe, ende mijn Vrouwe, de Hertoghinne?), alsmede met de daarbij behorende plichtplegingen zat het in ieder geval wel goed. Die komen nauw overeen met de richtlijnen die de diverse zedenleren hieromtrent leerden. En juiste etikette achtte men, zoals gezegd, zeer belangrijk. De bijgevoegde proloog, en het commentaar van de meester wellicht, moest het verdere gedrag van de romanfiguren in het gewenste perspectief plaatsen. De eenvoudig geconstrueerde zinnen, veelvuldig openend met en, toen en daarna, alsmede de vrij beperkte woordenschat zal de jeugdige, onervaren lezers alleen maar een voordeel zijn geweest. Deze werken hadden in ieder geval op de louter stichtelijke | |
[pagina 46]
| |
boekjes voor dat zij een aantrekkelijke vorm en inhoud hadden. En dat didaktische en pedagogische middel was ook in de zestiende eeuw bekend. |
|