| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Krüderige wieven. Drenthse vrouwen in de 20ste eeuw.
Eindredactie Marion Hoogendijk. Zutphen: Walburg Pers, 1991.
De titel van het boek zal slechts een klein publiek aanspreken. Allereerst de inwoners van Drenthe en wellicht iedereen die geïnteresseerd is in (vrouwen)geschiedenis. Bij toeval belandde het boek op mijn bureau.
Krüderige wieven is een reeks artikelen over Drenthse vrouwen in de 20ste eeuw. De bundel kwam tot stand onder auspiciën van de Wetenschapswinkel Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. Allerlei aspecten komen aan de orde: woningopzichteressen in Assen en Emmen, Drenthse veenarbeidsters en de turfcrisis, de Drenthse Boerinnenbond, De Nederlandse Volksdienst en de Drenthse vrouw, vakantiewerk voor vermoeide huisvrouwen en Molukse vrouwen in Drenthe. Verder een zestal portretten van vrouwen die een vooraanstaande rol hebben gespeeld in de geschiedenis van Drenthe. Voor iedereen wat wils, maar mijn aandacht viel op één specifieke bijdrage.
De bijdrage van Annemarie van Buuren is getiteld: Over hoogdravende lectuur en zedelijke verheffing. Leescultuur in Drenthe, 1900 - heden. In deze bijdrage gaat Van Buuren vooral in op de toename van de tijd die door vrouwen besteed wordt aan lezen. Dit zegt volgens haar iets over ‘de toename van de tijd die vrouwen besteden aan hun eigen ontwikkeling en ontspanning.’ Aan het begin van deze eeuw werd er door Drenthse vrouwen weinig tot niet gelezen. ‘De echtgenotes van notabelen, zoals de vrouw van de dominee en de doktersvrouw hadden wel boeken die ze aan elkaar uitleenden, maar voor “gewone” vrouwen was lezen niet weggelegd’. In het begin van de 20ste eeuw had Drenthe nog maar weinig bibliotheken. Wel waren er boekenkisten, ‘met daarin zo'n honderd boeken’, die als reizende volksbibliotheek dienst deden. ‘We hadden vroeger op school boeken van de reizende bibliotheek. Ik was gek op lezen, maar ja, het mocht niet van mijn ouders. 's Avonds moest er worden genaaid of gebreid. Dat was veel belangrijker. Als je las dan zat je te niksen’. Lezen werd gezien als een luxe. Langzamerhand kwam hier verandering in. Eerst in de grotere steden, later ook op het platteland. Boeken verkreeg men bij abonnement (De Nobelreeks van Callenbach met titels als Hilde en Bartje van Anne de Vries), vaak met betaling in termijnen. Tijdens de Tweede
| |
| |
Wereldoorlog werd er noodgedwongen veel gelezen; een tendens die zich na de oorlog heeft voortgezet. Alleen het ‘noodgedwongene’ werd vervangen door het vrijetijdslezen. De voorzieningen komen echter pas later. In 1954 wordt de Provinciale Plattelandsbibliotheek (de huidige PBC) opgericht. In de jaren zeventig ontstaan de literatuurclubs, bedoeld ‘voor moeders om met hun kinderen mee te kunnen denken’. Later verandert de doelstelling en worden het ‘literaire salons’. De geschiedenis van het lezen in Drenthe laat zien dat het lezen niet langer gezien wordt als luieren, als een afkeuringswaardige bezigheid. Die ontwikkeling heeft echter wel enige tijd in beslag genomen.
Annemarie van Buuren schrijft heel boeiend. Naast schriftelijke bronnen gebruikt zij ook veel mondelinge bronnen (Oral history). Uit het materiaal dat zij gebruikt heeft moet meer te halen zijn; de voorgeschreven lengte van de bundelbijdragen laat dit echter niet toe. Hopelijk werkt zij dit artikel nog eens verder uit.
Toin Duijx
Makkelijk lezen. Onder redactie van C.J. van Rees en P. Mooren. Tilburg: Zwijsen, 1990.
Makkelijk lezen bevat de bijdragen aan het gelijknamige symposium georganiseerd door het werkverband Marketing en Sociologie van het Boek van de Katholieke Universiteit Brabant in samenwerking met de werkgroep Makkelijk Lezen van het NBLC - op 14 december 1988.
In zijn inleiding legt Kees van Rees uit wat de titel van de bundel betekent: teksten die gemakkelijk te lezen zijn. Deze teksten worden in de bibliotheek voorzien van een sticker: ‘een paar handen, reikend naar het boek in een derde hand’. Vel gekleurd, dus opvallend. Een categorie boeken die steeds meer opvalt, een categorie boeken waar de markt op gesprongen is. Elke educatieve uitgever heeft wel een reeks voor kinderen die moeite hebben met lezen. Terecht dat aan dit aspect dus een symposium, en nu ook een bundel artikelen is gewijd.
De bundel bestaat, naast twee meer algemene inleidingen uit zeven invalshoeken. Allereerst wordt naar criteria gezocht waaraan voldaan moet zijn wil een tekst het label ‘makkelijk lezen’ krijgen. Hierover bestaat verschil
| |
| |
van mening. Wat de een als allerbelangrijkste criterium ziet, ziet de ander meer als een nevencriterium. Rob Stevens (NBLC) geeft overzichtelijk de criteria weer zoals opgesteld door de werkgroep ‘Commissie Boeken voor geestelijk gehandicapten’. De criteria zijn verdeeld in vijf categorieën: vormgeving, leesbaarheid, inhoud, personages en handeling. Uiteraard blijft het moeilijk deze scheiding vol te houden, zij is er dan ook alleen maar voor de overzichtelijkheid. Margaret Marshall McDonald voegt in haar Criteria for easy-reading materials in United Kingdom weinig aan het overzicht van Stevens toe. Richard van de Waarsenburg heeft in een eerdere bundel al eens over de serie Zoeklicht van Zwijsen gesproken. Ook nu weer wordt een aantal aspecten vanuit uitgeverszijde door hem nader belicht. ‘Over het resultaat dat met “Zoeklicht” bereikt is kunnen we tevreden zijn. De opzet slaat aan, en wat nog belangrijker is, hij werkt. Kinderen gaan weer lezen; in klassen kan weer een leessfeer heersen’.
Het tweede blok heeft als thema de ‘bibliotheek en makkelijk lezen’. Mieke Starmans - van Haren (en niemand zou het beter kunnen) geeft een overzicht van materialen voor moeilijk lezenden. Vanaf het begin van de jaren tachtig werd het beleid van het bibliotheekwerk omgebogen en ging men meer prioriteit geven aan groepen met een leeshandicap of leesachterstand. Het rapport Boeken voor geestelijk gehandicapten uit 1980 heeft veel losgemaakt. Mieke Starmans beschrijft enkele leesseries. Ook gaat ze kort in op het vignet ‘makkelijk lezen’. ‘De achter ons liggende discussies over de vermeende stigmatisering van het vignet zijn echter zeker vruchtbaar geweest’. Annerieke Freeman speelt verder met deze gedachte. In Ik kijk er niet naar, maar het is wel handig geeft zij enkele ervaringen van kinderen met het vignet weer. Haar gegevens ontleent zij aan een klein enquête-formulier dat kinderen konden invullen als zij een boek met het etiket makkelijk lezen inleverden. Freeman geeft allereerst een aantal beperkingen van het ‘onderzoek’. Deze beperkingen (zoals de vrijblijvendheid van de invuller en het ontbreken van voldoende achtergrondgegevens) zijn echter zo groot dat je nog nauwelijks van resultaten kunt spreken. Natuurlijk worden er tendensen aangegeven, maar meer ook niet. Blijkens de laatste alinea van haar stuk is er meer materiaal dat nog uitgewerkt moet worden. De oproep tot meer onderzoek is dan ook niet overbodig.
Een heel specifieke doelgroep komt in blok 3 aan de orde. Leesstrategieën voor dove kinderen. Bruning gaat in op het project ‘Boeken voor dove kinderen’ van de FODOK (Nederlandse Federatie van Organisaties van Ouders van Dove Kinderen). Voor deze boeken bestaan weer specifieke criteria. Liesbeth Pijfers gaan in op gebarentaal. Gebarentaal is de methode
| |
| |
om met doven te communiceren. Op de televisie zien we tegenwoordig steeds iemand in beeld die met gebaren de beelden ‘ondertiteld’. Ook in boeken vinden we soms deze gebaren.
Blok vier bevat artikelen onder het kopje Auditieve compensatie en blok vijf schenkt aandacht aan de ‘visuele compensatie’. Wat hebben geluid en beeld als ondersteuning bij het lezen te bieden. Broeders bespreekt kijk- en luistermateriaal voor allerlei doelgroepen, terwijl Van der Leij ingaat op de ondersteuning die het verklanken kan hebben bij het lezen. Veel leesproblemen zijn terug te voeren op de klankstructuur van de spreektaal: bewustzijn van de klankstructuur van spreektaal, omzetting in de klankvorm (decoderen) en automatiseren van het decoderen. Met betrekking tot de visuele competentie geeft Piet Mooren een overzicht van de explosieve groei van het prentenboek. De relatie met het thema van de bundel komt slechts marginaal aan de orde. In de bijdrage van Jan Kuijper (Als het maar bij de plaatjes past) ontbreekt elke relatie met makkelijk lezen. Een overbodig artikel, dat aan het thema van de bundel niets bijdraagt.
Non-fictie (blok 6) wordt vaak een belangrijk genre genoemd voor kinderen die moeite hebben met lezen. Het onderwerp van het boek weet de lezer vast te houden. Manja Heerze zet op boeiende wijze uiteen wat non-fictie voor kinderen met leesmoeilijk heden kan betekenen. ‘Voor de groep kinderen die moeite heeft met lezen, is het extra belangrijk dat boeken aansluiten bij hun motivatie. Uit dit onderzoek blijkt dat hun motivatie relatief sterk op non-fictie is gericht’. De overige twee bijdragen in dit blok leveren weinig op. Smit geeft een promotiepraatje voor de serie Informatie Junior van De Ruiter, terwijl Van Berkel alleen maar het artikel van Heerze citeert, zonder zelf daar iets aan toe te voegen. Wel geeft hij enkele leuke onderzoeksuggesties.
In het laatste blok Basiseducatie en makkelijk lezen is een interessante bijdrage opgenomen over Turkse kinderen als doelgroep. Er blijkt weinig leesmateriaal in het Turks te zijn voor deze doelgroep. In het bestaande materiaal wordt te weinig rekening gehouden met de onderwerpen waarin de migranten geïnteresseerd zijn. Een andere doelgroep beschrijft Jeanette Noordijk: volwassenen die op een of andere manier moeite hebben met het Nederlands. Ook deze doelgroep stelt weer specifieke eisen aan het materiaal. ‘Voorzie ons van eenvoudig leesmateriaal dat op volwassenen is afgestemd’ is de wens die door lesgevers steeds weer wordt geuit. Zij bespreekt de Alfabetreeks (die overigens al weer is stopgezet). Tenslotte gaat Jeanne Kurvers nog in op het lezen in het Nederlands als tweede taal.
Een literatuurlijst besluit de bundel. Deze lijst bevat echter zoveel zetfouten
| |
| |
(globaal lezend ontdekte ik er al elf in vier bladzijden, waarschijnlijk zal iemand die gaat zoeken er meer vinden), dat ik een leesdrempel zag. De meeste literatuursuggesties stonden al bij de afzonderlijke artikelen. Een verwijzing naar de brochure Meer dan lezen alleen was m.i. voldoende geweest; deze brochure kan steeds weer geactualiseerd worden; iets wat in een bundel als deze onmogelijk is.
Deze bundel, de vijfde in de reeks symposiabundels Kinderen, boeken en lezen biedt weer een rijk overzicht van allerlei invalshoeken omtrent één thema. Dat het thema ‘makkelijk lezen’ breed opgevat kan worden geeft de inhoudsopgave in zeven blokken al aan. In een bundel zijn altijd bijdragen te vinden van verschillend niveau. In het bovenstaande heb ik al aangegeven dat enkele artikelen achterwege hadden kunnen blijven. De algemene indruk van de bundel is positief. Iemand die selectief leest zal in deze bundel veel interessante bijdragen vinden. Een welkom overzicht van de stand van zaken met betrekking tot het ‘makkelijk lezen’. Het symposium was in 1988, de bundel verscheen in 1990. De bijdragen zijn niet verouderd. Voor de laatste produkten op dit gebied kan men terecht bij de brochure Meer dan lezen alleen van het NBLC.
Toin Duijx.
Leren lezen is niet genoeg. Annerieke Freeman-Smulders. Uitg. Meulenhoff-Educatief 1990.
Waarom willen of kunnen sommige kinderen niet lezen? Vanuit de praktijk van de jeugdbibliotheek en de Schoolbibliotheekdienst heeft Annerieke Freeman zich intensief bezig gehouden met deze vraag. Ze publiceerde al eerder over dit probleem en verwerkte deze artikelen in dit boek.
In vijf hoofdstukken inventariseert ze de oorzaken van leesproblemen bij kinderen en geeft ze suggesties ter verbetering van deze situatie. Na een analyse van het huidige leesonderwijs en een onderzoek naar de leesmotivatie bij kinderen, geeft ze vooral praktische aanwijzingen om kinderen en boeken bij elkaar te brengen. Ter afsluiting volgt een lijst van instellingen die zich ook met lezen van kinderen bezighouden.
| |
| |
In het eerste hoofdstuk toont Freeman aan dat het huidige leesonderwijs in de basisschool niet opleidt tot zelfstandig lezerschap. Het accent ligt op de deelvaardigheden technisch en begrijpend lezen, die meestal niet gekoppeld worden aan belevend lezen: het eigenlijke eindpunt van het leesonderwijs. Ze pleit dan ook voor meer aandacht voor dit belevend lezen in de school en ook buiten de school, waardoor kinderen in staat zullen zijn zelfstandig te lezen. Meteen al aan het begin van dit hoofdstuk geeft ze het belang ervan aan door een opsomming van voordelen van zo'n zelfstandig lezerschap: deelname sociaal verkeer, kennis van de wereld en het culturele erfgoed, toegang tot imaginaire werelden.
Voor kinderen gelden andere redenen om te gaan lezen. In het tweede hoofdstuk zet Freeman uiteen waarom kinderen lezen. Enquêtes hebben uitgewezen dat het vooral de emotionele inhoud van een boek is, die het voor een kind de moeite waard maakt om inspanning te leveren en een boek uit te lezen. Als een kind dat genietend meeleven nooit ervaren heeft, vormt dit een belangrijk leesbeletsel. Een tekort aan uithoudingsvermogen is een ander belangrijk leesprobleem. Het gaat er volgens Freeman om het leesonderwijs zó in te richten dat kinderen dat belevend lezen kunnen ontdekken. Heel belangrijk hierbij is de vaardigheid zelf te kunnen kiezen. Alleen dan kan worden bereikt dat kinderen zelfstandig gaan lezen.
In de volgende hoofdstukken volgen praktische aanwijzingen hoe het zelfstandig lezen, op school en thuis, begeleid kan worden. Als kernpunten in dit proces van leren lezen onderscheidt Freeman: stillezen in de klas, voorkennis over kinderboeken, hulp bij het kiezen, inzicht in verhaalstructuren, evaluatie van de leeservaring; met steeds extra adviezen voor slecht gemotiveerde kinderen. In hoofdstuk drie behandelt ze eerst deze vijf aspecten van leesbegeleiding, met een verdere uitwerking daarvan ten behoeve van de klassepraktijk in hoofdstuk vier. Vanuit haar eigen werkervaring geeft ze tal van ideeën en suggesties om de huidige situatie te verbeteren. Zo legt ze uit hoe het zelfstandig stillezen naast het technisch lezen in het lesrooster kan worden opgenomen en hoe een boekenhoek samengesteld kan worden. Ook geeft ze aan hoe en aan de hand van welke boeken kinderen genres en verhaalpatronen kunnen leren herkennen. Projectverslagen, vragenlijsten en leesformulieren zijn opgenomen om duidelijk te maken hoe een leerkracht kinderen kan begeleiden bij het maken van hun keuze van boeken en bij het verwerken van hun leeservaring.
| |
| |
De belangrijke rol -buiten school- van ouders en bibliotheken in deze ontwikkeling naar zelfstandig lezerschap, licht Freeman toe in het laatste hoofdstuk. Hierin geeft ze onder meer aan hoe essentieel de functie van het voorlezen is in de opvoeding van kinderen.
Naast eigen publikaties zijn ook die van anderen in het boek verwerkt. In de brede marge naast de betreffende passages staan steeds naam van de auteur(s) en jaartal van verschijnen vermeld. Een alfabetische lijst achterin het boek geeft verdere informatie. Ook voor een lezer zonder gedegen kennis van al deze publikaties over leesonderwijs is het zó mogelijk een indruk te krijgen van de plaats van Freemans visie binnen de bestaande vakliteratuur.
Mede door de overzichtelijke opbouw en de enthousiaste, leesbare stijl is dit boek toegankelijk voor iedere geïnteresseerde lezer, die net als Annerieke Freeman overtuigd is van het belang om kinderen en boeken bij elkaar te brengen. En daarvoor is Leren lezen is niet genoeg een inspirerend pleidooi.
Erna Trossèl
De goede kameraad; honderd jaar kinderboeken. Toin Duijx & Joke Linders. - Houten: Van Holkema & Warendorf, 1991. - 136 blz.
Een jarig fonds pakte uit en gaf opdracht om een geschiedenis te schrijven, waarbij niet op de kosten beknibbeld werd, althans niet op de produktiekosten. Het boek is degelijk en gedeeltelijk in vierkleurendruk uitgevoerd, en rijk aan illustraties. Voor hen die gevoelens van weemoed en verlangen voelen opkomen bij het zien van oude boekomslagen en afbeeldingen, is alleen al het bladeren in dit boek een genoegen.
Maar om misverstanden te voorkomen: het is geen prentenboek. De illustraties zijn een toelichting bij de tekst. Die tekst is verdeeld in vier hoofdstukken: De eeuw van het kind, 1891-1914, Van boekenplankje tot prijsvraag, 1914-1940, Oorlogsjaren en periode van herstel, 1940-1970 en Werkelijkheid en verbeelding, 1970-1991. De auteurs hebben dus, en dat lag ook voor de hand, besloten tot een chronologische aanpak.
| |
| |
Het schrijven van een geschiedenis van een uitgeversfonds is geen sinecure. Aan de ene kant zal het fonds geplaatst moeten worden tegen een achtergrond, tijd, maatschappelijke ontwikkelingen, ontwikkelingen in het boekenvak, veranderende opvattingen over opvoeden (het fonds excelleerde in jeugdliteratuur), onderwijs en jeugdliteratuur, veranderende opvattingen over kunst. Aan de andere kant zal de nodige aandacht aan de produkten van dat fonds moeten worden besteed; er is er één jarig, en dat zal over het voetlicht gebracht moeten worden. Niemand zal kunnen beweren dat dit laatste in De goede kameraad niet is gelukt. Ik kan het niet nagaan (er ontbreekt een overzicht van uitgegeven boeken), maar het lijkt alsof geen boek en geen auteur onbesproken blijft. Van Bezoek aan den dierentuin en Bezoek aan de pachthoeve (de eerste twee prentenboeken van de uitgeverij) tot Ik wil die en In de stad, alles staat er in. Dat maakt De goede kameraad tot een in zijn beperking (één uitgeversfonds) toch nuttig naslagwerk, en hoera, ook de uitgeverij heeft dat beseft want het boek is voorzien van een register.
Het boek biedt een lange stoet van auteurs en hun boeken, en wie even niet te veel details wil, zal snel ophouden met lezen of gaan bladeren. Toch zit er wel enige lijn in. Ieder hoofdstuk begint met een inleiding waarin genoemde achtergrond geschetst wordt, vervlochten met een stukje geschiedenis van de uitgeverij. Alleen in het laatste hoofdstuk is die inleiding wel heel erg vluchtig en de recente geschiedenis van het fonds (dat sinds 1968 geen zelfstandige uitgeverij meer is, maar een fonds van Unieboek, dat op haar beurt weer een dochter werd van achtereenvolgens Bührman & Tetterode, Malherbe en Malherbe & Meulenhoff) blijft achterwege.
Na zo'n inleiding worden dan de in die periode uitgegeven boeken behandeld, waarbij de auteurs kozen voor een genre- en auteursgerichte aanpak, hetgeen ons portretten oplevert waarin, gelukkig, ook werk bij andere uitgeverijen wordt behandeld of genoemd (zoals De reizen van Odysseus van Imme Dros). Nou, en dan kabbelt het verder voort van genre naar genre en van auteur naar auteur, hier en daar toch nog onderbroken door een stukje achtergrond, en zoals gezegd ruim en functioneel voorzien van illustraties. Die stukjes achtergrond graven overigens vaak niet echt diep:
‘Het wemelt in deze jaren van vrouwelijke auteurs die vanuit hun relatief veilige, getrouwde positie het rijpende jonge meisje de ene goed raad na de andere toevoegen.’
| |
| |
En dat was dat. (Waarna dan, ‘dat geldt zeker voor ...’, Anna Maria van Gogh-Kaulbach als eerste raadgeefster aan bod komt.) Nu is De goede kameraad geen academische studie, maar een jubileumboek en het is wat veel gevraagd om een eeuw materiële en ideële geschiedenis doorwrocht in zo'n boek te zetten - toch heeft Jan Blokker het voor de Vereeniging wel klaargespeeld; hij reikt in zijn schetsen aanzienlijk dieper dan de auteurs van De goede kameraad. Goed, hier is misschien een keuze gedaan - tegenover deze schimmige achtergrond staan bijvoorbeeld negen bladzijden over Jaap ter Haar en ook andere oeuvres komen ruim aan bod.
Wat echt ontbreekt, is een portret van de uitgeverij tegen de achtergrond van ándere kinderboek-uitgeverijen, en dat werd in de verantwoording achterin wèl beloofd. Met name in het laatste hoofdstuk zou dat spannend zijn geweest. Wat onderscheidt het fonds Van Holkema & Warendorf nu van andere fondsen met enige naam, zoals Ploegsma, Querido, Lemniscaat, enfin, noem maar op? Heeft het wisselen van eigenaars nog gevolgen gehad voor de fondsopbouw? Is er een huisgeschiedenis te schrijven over de omgang tussen auteurs en redacteurs en uitgevers? Zulke vragen blijven onbeantwoord.
Afrondend: aardig blader- en nuttig naslagboek, ook een mooi feestboek, dat achtergronden bij het uitgegeven werk echter weinig diepgaand beschrijft en de jubilaris zelf buiten zicht laat.
Herman Verschuren. |
|