Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 3
(1989)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De vleugels van de neus.
| |
[pagina 40]
| |
indruk is onjuist. Wat met de ogen gezien wordt, wordt mede met de neus overdacht. De neus is een instrument van beschouwing, een leesinstrument van een hogere orde. Tussen ogen en neus heeft een heel verfijnd circulatieproces plaats, en dat gaat altijd door. Dat het gehoor al lang niet meer werkt, zal duidelijk zijn. De horizon van de neus is de marge van de bladzijde; die van de blik ook. Een echte lezer kan niet verder kijken dan zijn neus lang is. Hij zou zichzelf niet meer zijn. Voorbij zijn neus houdt zijn wereld op. Voor de volledigheid moet ik hier het helaas uitzonderlijke lezen vermelden waar de neus actiever is dan de ogen. Dat gebeurt wanneer het boek een geur afgeeft. Als het boek dan ook nog mooi is, doet zich de merkwaardige sensatie voor, dat een heel licht snuiven literair geluk veroorzaakt. Geur wordt taal en daarmee een hele wereld. Snuiven kan ook in de gedachten, men geeft de neus vleugels in de tijd of in de ruimte. Als het stil is en ik snuif, ruik ik het enige boek dat wij thuis hadden: het Handwoordenboek van Koenen-Endepols. Het rook naar de tropen, naar de zee en naar oude koffers. Het was ook de hele wereld over geweest, zoals het een woordenboek, waarin alles staat, ook past. Ik houd nog heel erg van woordenboeken en zonder een ver gevoel van geluk sla ik ze zelden open. Ik sprak over het verfijnde circulatieproces tussen neus en ogen. De ruimte achter het voorhoofd is daar ook bij betrokken. Het fascinerende is dat het hele proces onzichtbaar is. Uiterlijk valt aan een lezer weinig te zien. Lijkt het. Maar wie ik met zijn neus in de boeken zie, kan mij soms diep ontroeren. De wereld van de lezer is een innerlijke. Ik lees in het verhaal. ‘De Boeren’ van Tsjechov. Twee vrouwen zitten aan de traagstromende rivier. Het is stil. Maar de stilte is vol van heimwee en lichte nostalgie. Het landschap is grenzeloos. Wie mij ziet met een boek in een gewone kamer, vergist zich. Daar ben ik niet. Ik ben in het negentiende-eeuwse Rusland en kijk uit over een rivier die bijna vergeet te stromen en naar warmte ruikt. Ik ben opgenomen in stilte, geur en landschap. En het blijft helemaal intact zo lang ik lees. Kijk ik op en keer ik terug in de kamer, dan begint het te vervagen. Het valt uiteen. Ik kijk verder dan mijn neus lang is en zie de ramen van mijn kamer en een Hollandse straat, die mij nooit met enige nostalgie of geluk zal vullen. Maar ik kan terugkeren, mijn ogen weer neerslaan, mijn neus en voorhoofd weer aansluiten op het systeem, gaan lezen en daar herstelt zich het landschap. De rivier is niets gevorderd, de vrouwen zitten er nog, de stilte is nog even intens. De beschreven buitenwereld is weer mijn binnenwereld. En tot mijn laatste dag kan ik van de rivier en de vrouwen op aan. Ik ben een halve eeuw jonger. Ik hoor het geluid van klompen op klinkertjes in een dorpsstraat, en een wandelstok zegt tik-tik op dezelfde keitjes. Er liggen vlakbij boerderijen. Behalve in de lucht waar de leeuwerik tiereliert, is het heel | |
[pagina 41]
| |
Ill. van Berserik. Uit: Daantje groot en Daantje klein, van Leonard Roggeveen. Van Goor Zonen Den Haag, 1973. Deel 8 van de Daantje-serie.
stil. Dat is een dorp. De klompen en de stok zijn van Daantje. Hij doet boodschappen en het boek dat daarvan verslag doet lees ik voor de tiende keer. Voor het oproepen van het dorp en voor die leeuwerik in de blauwe lucht. Ik weet, maar ben het me niet bewust: zo lang ik lees blijft het dorp bestaan. Een jaar later ging ik verder kijken dan mijn neus lang is. Ik ging naar een dorp. Het leek nergens naar. Wie de binnenwereld intact wil houden, moet de buitenwereld vermijden. Misschien is er dit verschil met de lezer van Tsjechov: die van Leonard Roggeveen geloofde niet in fictie. Ik geloofde in het bestaan van het dorpje waar in de stilte van de middag alleen het blaten van schapen te horen is. Zoals ik een paar jaar eerder alle gedichten uit ‘Rijmpjes en versjes uit de oude doos’ had geloofd. Hier, hier stond het. Daar, daar moest het liggen. Maar het was meestal onbereikbaar. En misschien was ik daarmee wel gelukkig. Alles lag | |
[pagina 42]
| |
volmaakt en steeds terug te halen in mijn hoofd. Lezen is beelden en ideeën van het papier naar binnen overbrengen. Daar opsluiten en hen laten ontplooien. Steeds opnieuw. En bij elke nieuwe lezing het beeld vervolmakend. Ik moet al vroeg ontdekt hebben, dat er niets beter is dan met een boek voor je neus blijven zitten. Ik hoefde mijn neus niet uit te steken. Alleen de echte lezer, van Homerus of niet, kan het gedicht ‘Neusherinneringen’ van Pierre Kemp begrijpen. U weet het, deze dichter was geen groot reiziger. Jarenlang ging hij per trein van Maastricht naar Eygelshoven, waar hij werkte op de mijn Laura. En het zou mij niet verwonderd hebben, als hij dat alleen maar volgehouden heeft door die Laura te vereenzelvigen met de gelijknamige grote literaire liefde van Petrarca. Na zijn pensioen verliet hij zijn huis nauwelijks. Zijn achtertuin was een volle wereld. En hij had genoeg aan schoons opgesnoven om jaren gelukkig te kunnen zijn en te dichten. Hij is voor mij een der sterkste bezitters van dat verfijnde circulatiesysteem waarover ik boven sprak. Ik citeer het gedicht:
Daar zijn weer de Maas en de Waal,
de paarse schaduwen van de huizen,
de herinneringen van mijn neus en
blauwe pruimen naast zwarte kersen in reuzen
van gele teilen op rode plavuizen.
Gisteravond was er ook nog de reuk van een oud
spel kaarten. Toen kwam mij het bed te na.
Ik las nog even in Homerus en bij het stout
verhaal van zijn helden met hun heet-geslepen
zwaarden at ik kruisbessenvla.
Zo heb ik hem altijd het best begrepen.
Maar ik was in mijn jeugd, die mij leerde mijn neus niet uit te steken Pas later zou ik ontdekken, hoe slecht het de neuswijzen, de neusgroten, de achter-hun-neus-aanlopers, de neusberen en de neusreuzen zou vergaan. Cyrano de Bergerac, ik hoef hem niet aan zijn neus naar voren te trekken. De naam is al voldoende. En U weet, hoe iemand zijn leven lang met eigen neuslengte verslagen kan worden. Had de dichter Publius Ovidius Naso zijn naam en neus maar in de boeken gehouden. Maar hij wilde meer. Wat, weten wij niet precies. Maar hij kwam in levenslange ballingschap terecht aan de Zwarte Zee, met een nooit minderend heimwee naar Rome. Hij wilde verder kijken. Hij heeft het geweten. Cyrano had een voorganger. Tweeëneenhalve eeuw eerder. Een onbekende Spaanse neus. De dichter Quevedo had aan de veertien regels van een sonnet | |
[pagina 43]
| |
genoeg om voor altijd de wijzen die de neusopening op de wereld aanprijzen - en dus ook de bedenkers van het motto van deze Kinderboekenweek - definitief van hun ongelijk te overtuigen. Ik citeer het gedicht, dat ‘Aan een neus’ heet, in de virtuoze vertaling van Dolf Verspoor:
Er was een man op sleeptouw aan een neus:
een neus tot in de n-de macht verheven,
een neus fameus, nog door geen pen beschreven,
een ware baard- en zwaardvis, omineus.
Een neus bij uitstek, glorieus, onheus,
een zonne wijzer als een uithangbord,
een caverneus doorborrelend retort,
een neushoorn op zijn neus, volumineus.
De stormramsteven van een oorlogsschip, de
neusachtige obelisk van ver Egypte,
Nebukadneuzar de Libidineuze,
een lumineuze neus, de Neus der Neuzen:
in neuslengte van dagen reukorgaan
waarin de neusjes van de zalm vergaan.
Wie erop gaat letten, kan ontdekken dat het met alle neuzen - en ik bedoel niet alleen het orgaan, maar gebruik het woord ook als pars pro toto voor sommige mensen - slecht afloopt. Een kapper vindt bij Gogol een neus in het warme broodje bij zijn ontbijt. Heeft hij hem een klant ontnomen bij het scheren? De vondst verandert zijn leven. In radeloosheid gooit hij de neus in de rivier. Bijna tezelfder tijd, zoals het lijkt, mist een hoge ambtenaar, niet vrij van praatjes, een pocher, een neuswijze in de n-de macht, om Quevedo te citeren, zijn neus. En ieder die een hekel heeft aan die verrekijkers, die de neuswijzen zijn, zal zich gelukkig voelen. Ook zijn leven veranderd. Het verhaal van Gogol is te ingewikkeld om na te vertellen. Aan het slot komt alles goed. En dat vind ik mooi voor die aardige kapper, voor de ambtenaar betreur ik het. Aan het vinden en het missen van de neus,- de interpretatoren hebben er hele werelden in kunnen zien, die van de sexualiteit, het zal u niet verwonderen, als een bijna voor de hand liggende. Volgens mij heeft Gogol iedereen bij de neus willen nemen, want wie het verhaal leest, voelt aan zijn aangezicht. Met tederheid en voldoening. En hij weet ook: wat een verwaandheid en onwijsheid verder te willen kijken dan de lengte daarvan. Hij | |
[pagina 44]
| |
voelt, terwijl hij leest, en op dat moment zal hij ook beseffen, hoe dicht hij bij zijn neus moet blijven om het geluk van het lezen te kunnen blijven ervaren. Het zal U inmiddels duidelijk zijn, waarom schrijvers en dichters de neus koesteren, de bezitters ervan tot voorzichtigheid en bescheidenheid manen: het is hun poging de lezers te behouden. Het Pen-centrum Nederland en de Vereniging Voor Letterkundigen,- zij hadden zich tegen het devies van deze week moeten keren. Met het oop op de toekomst. De westerse wereld ziet de geschiedenis van de mensheid als een lineaire structuur. We zijn altijd onderweg. Naar een nieuwe toekomst, van ontdekking naar ontdekking. We koesteren ons ook in dat beeld, als we er ons niet op verheffen. Het motto van deze week past daar helemaal bij. Vergeten wordt, dat er miljoenen beschouwende thuisblijvers zijn geweest, nog zijn en altijd zullen blijven. Dat zijn de lezers. Zij leven met een innerlijke wereld, het binnenwerk waarover ik in de ondertitel van deze inleiding sprak. Ze zijn ongevaarlijk, maar worden door de daadkrachtigen veracht. Zonder de beschouwers zou de wereld aan vlijt ten ondergaan. Leren lezen is leren contempleren. En dat is een altijd doorgaand leerproces. Voor die beschouwing is een aanleg nodig. Elke lezer is een geboren lezer. Het is een wat overmoedige gedachte lezers te kunnen kweken. Men moet hoogstens de gelegenheid scheppen dat de begaafden hun aanleg kunnen ontdekken. Met ze op avontuur achter hun neus aan te sturen, kan aan sommigen die kans ontnomen worden. Was ik even vindingrijk als mijn moeder geweest, ik zou hier nu niet gestaan hebben. Bij alle lezen vallen lezen en reflectie samen. Behalve bij het lezen van het kind. De reflectie wordt uitgesteld. Tot de volwassenheid. Hoe kan dat? Doordat de innerlijke wereld van het gelezene in ons bewaard blijft. Het kinderboek is het enige boek dat voor dubbel geluk zorgt: dat van de onmiddelijke ervaring en dat van de beschouwing achteraf, die een misschien nog intensere ervaring is. Bij het zien van een rij kinderboeken, denk ik vaak: jullie tijd komt nog. Je wordt nu gelezen, maar later doorzien. Als de lezer tenminste niet aan de activiteit ten onder gaat. Ik zal niet de enige zijn die bij het lezen van een kinderboek soms denkt: had ik dat maar in mijn jeugd gelezen. Wat een rijpingsproces verdient die of die zin. Wat een groeiproces kan die figuur of situatie doormaken. De enige troost is, dat er nu kinderen zijn die dat over een aantal jaren zal overkomen. ‘Je weet niet wat je leest’, wil ik soms tegen een aandachtig lezend kind zeggen. Kinderboekenschrijvers verdienen heel oud te worden. Om van de zestig en zeventigjarigen eindelijk de definitieve waarde van hun werk te kunnen horen. Ik heb Leonard Roggeveen nooit kunnen zeggen, tot welke volheid zijn zin over de tierelierende leeuwerik is gekomen. Ik zou het hem niet zonder enige | |
[pagina 45]
| |
angst gezegd hebben, angst voor de vraag of ik een leeuwerik aan zijn geluid zou herkennen. Ik zou ontkennend hebben moeten antwoorden. De enige leeuwerik staat voor mij in zijn boeken. Een leeuwerik met betekenis. Een literaire leeuwerik. Een innerlijke leeuwerik. En die altijd hoog in de lucht. Een literaire lucht. En zo groeit rond het vogeltje een literaire wereld, een binnenwereld. En misschien kunnen we met beschouwing daarvan iets van de buitenwereld begrijpen. ‘De vleugels van de neus’ heb ik deze inleiding genoemd. Het zal duidelijk zijn dat die nooit uitgeslagen mogen worden. Zij mogen beven, trillen, van ontroering, van angst, van onzekerheid, van geluk, maar ze moeten zich inhouden. Zij mogen slechts verraden wat er innerlijk in de lezer omgaat. Er is een gedicht van Pierre Kemp, dat ‘Neus-nuancen’ heet. Dat gaat zo:
Ruik maar met je neusje aan mijn neus.
Zij was op het rozenfeest.
Zij heeft er ene benoemd als haar keus
en is met haar uit geweest.
Maar licht niet met je lampje haar vleugels door,
dat mag alleen de Zon en Die gaat voor.
Met die laatste regels ben ik het oneens. Neusvleugels in het licht van de zon, ze worden heel mooi. Nog mooier worden ze in het licht van de leeslamp. Vooral als het de neusvleugels van een kind zijn, want die behoren tot het allermooiste dat de schepper in zes dagen heeft kunnen bedenken. De vleugeltjes van een donsneus. Ik neem het de commissie kwalijk dat ze ons dat gezicht poogt te ontnemen, dat ze die nog niet helemaal uitgekomen neusjes erop uitsturen. En hen zo vroeg onraad laten ruiken. De echte doeners, die allemaal het wiel willen uitvinden, zijn niet tegen te houden. Lezers blijven zitten, in hun voortdurend veranderend ‘daar’. Voor hen is de neusleus van deze week niet bedoeld. Misschien mag ik hiermee eindigen. Vele jaren geleden bezocht ik met mijn drie toen nog jonge zoons het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden, want ook in geloofde, als elke verkeerde vader, in de wijsheid van het verder moeten kijken. Terwijl wij rondliepen langs vitrines met makettes van Batangse huizen, Javaanse tempels, en paalwoningen uit Borneo zei de oudste: ‘Jammer dat dat allemaal moet verdwijnen.’ Ik gaf hem gelijk zonder het uit te spreken. De tweede merkte in de derde zaal op, dat hij zich verveelde. De jongste was nog in het stadium dat hij alles mooi vindt dat geen museumstuk is. Ik kocht als wijze vader een uitgebreid boek over de Batangse huizen en Dajakse paalwoningen. Toen we thuiskwamen organieerde de | |
[pagina 46]
| |
tweede terstond in zijn kamer een volkenkundig museum, met wat van zijn grootouders geleende negerplastiek en voorwerpen die hij ongewoon vond. De jongste mocht de door hem meest bewonderde figuur van het museum worden; de suppoost. De oudste trok zich terug op zijn kamer en las over alles waarvan hij vreesde dat het ging verdwijnen. Hij is een lezer geworden. Over de beginnende zakelijke carriere van de tweede zwijg ik. Hij komt nogal eens in Batak- en Dajaklanden. Achter de verstkijkende neus van onze cultuur aan: die van het vliegtuig. |
|