Het thema van het congres, ‘Writers and Readers’, kon van alles en nog wat omvatten - en dat deed het gelukkig ook, van orale literatuur, via het nut van internationale uitwisseling door middel van vertalingen en de strijd tussen verbeelding en realiteit in de literatuur, tot de teruglopende verkoop van jeugdliteratuur die (het inkomen van) de schrijver bedreigt.
Uit mijn aantekeningen van drie drukke, maar heel bevredigende dagen vol lezingen en discussies pluk ik hier en daar wat hoogtepunten.
Van de vijf inleidingen over ‘story-telling’ maakte die van de Sámischrijfster Kerttu Vuolab de meeste indruk. De Sámi, de bevolking van wat wij Lapland noemen, hebben hun eeuwenoude eigen cultuur, die de laatste tijd in versneld tempo verloren dreigde te gaan door het opdringen van Russisch, Fins, Zweeds en Noors. Kerttu Vuolab vertelde dat zij als kind geen enkel boek bezat, maar dat ze wel beschikte over een eigen bibliotheek: haar opa, die steeds nieuwe verhalen wist te vertellen. Nu er steeds minder mensen overblijven die de kunst van het vertellen verstaan, nu dat ook minder nodig is, omdat radio en televisie die taak gedeeltelijk overnemen, nemen Sámischrijvers het op zich de oude, veelal mythologisch getinte verhalen die zij nog van hun grootouders gehoord hebben, op te schrijven. Die verhalen worden nu voorgelezen, de echte vertelkunst begint uit te sterven.
Dezelfde geschiedenis werd eigenlijk verteld door schrijvers uit Brazilië, Canada, Ierland en Sri Lanka: story-telling lééft in situaties waar het vertellen een functie heeft, omdat de luisteraars niet kunnen lezen, omdat er geen geschreven teksten voorhanden zijn, omdat het te gevaarlijk is om een tekst in uitgeschreven vorm bij zich te hebben. Het verlangen de orale literatuur in de westerse wereld nieuw leven in te blazen, doet nogal nostalgisch aan, omdat de noodzaak daartoe bij ons ontbreekt.
In de discussie naar aanleiding van de lezing van de Noorse schrijfster Mette Newth onder de titel ‘International exchange - a way of stimulating or suppressing national literature’ kwamen er nogal wat griezelig nationalistische kreten uit de zaal: de nationale literatuur dient haar eigen karakter te behouden, kinderen moeten vooral opgroeien met het cultuurgoed van hun eigen volk. De bijzonder genuanceerde stellingname van Mette Newth werd daarmee geen recht gedaan. Met de stelling van de Engelsman Robert Leeson, dat het voor kinderen in een wereld met vervagende grenzen juist goed is, als ze kennisnemen van levenswijzen en -omstandigheden van kinderen uit heel andere culturen, kon helaas lang niet iedereen zich verenigen.
Ook de inleiding van de Noor Tor Åge Bringsvaerd, ‘Realism and imagination in writing’, maakte nogal wat tongen los. Hij vertelde dat het ijs van het sociaal-realisme zich had teruggetrokken en dat er weer ruimte was voor de fantasie. Volgens hem heeft elk tijdperk behoefte aan zijn eigen