| |
| |
| |
Leesbevordering en socialisatiebronnen
Toin Duijx en Hugo Verdaasdonk
Berichten over de achteruitgang van de tijd die besteed wordt aan het lezen van boeken (SCP, 1986), alsook de terugloop van de verkoopcijfers van boeken (Boekenvakboek, 1987), zijn voor verschillende instanties aanleiding geweest hun aandacht te richten op het bevorderen van de ‘leescultuur’ (NBB, 1988). Van een lichte daling in de verkoop van boeken is sinds 1980 sprake, waarbij de verkoopcijfers van literaire boeken stegen, terwijl die van kinderboeken fors daalden. In 1988 was sinds jaren weer sprake van een zeer geringe stijging van het aantal verkochte kinderboeken.
De term ‘leesbevordering’ is niet eenduidig en suggereert veelsoortige activiteiten. De recent (1987) opgerichte Stichting Lezen omschrijft leesbevordering als ‘het creëren van zo optimaal mogelijke kansen voor de ontmoeting (letterlijk en figuurlijk) tussen het gedrukte woord en de (potentiële) lezer’. Vaak wordt leesbevordering op één lijn gezet met het begrip boekpromotie. Sinds de term ‘leesbevordering’ in beleidstukken van ambtenaren van WVC frequent wordt gebruikt komen we de term boekpromotie nauwelijks meer tegen.
Een centraal oogmerk van ‘leesbevordering’ zoals geformuleerd door diverse instellingen op dit gebied is het vergroten van de ‘leescultuur’ in Nederland. Het wordt onder meer gerealiseerd door het verwerven van boeken door kopen of lenen te laten toenemen. Kinderen vormen een belangrijke groep waarop leesbevorderingsactiviteiten zich richten.
In deze bijdrage komen een aantal resultaten aan de orde van het huidige onderzoek naar het leesgedrag van kinderen, alsmede enkele ‘leesbevorderingsprojecten’ waarin sprake is van het verwerven en het kennisnemen van boeken en tijdschriften door kinderen.
| |
Leesbevordering en socialisatiebronnen
In het onderzoek naar leesgedrag van kinderen komen steeds een aantal verschillende socialisatiebronnen naar voren. De bepaling van de onderlinge verhouding tussen deze bronnen leidt echter tot tegengestelde resultaten.
Allereerst wordt het gezin als de basis voor een ‘leescultuur’ op latere leeftijd genoemd (Steinborn, 1979). Ook het onderwijs levert een belangrijke
| |
| |
bijdrage aan de vorming van leesgedrag. (Gerlach, 1976; Kirsch, 1979). Naast deze twee bronnen worden andere instituties genoemd, die direct, dan wel indirect een bijdrage leveren aan het leesgedrag van kinderen. Het belang van een goed functionerende (jeugd)bibliotheek wordt steeds naar voren gebracht (Purves & Beach, 1976), als ook de invloed die de media kunnen hebben op het leesgedrag van kinderen (Beentjes en Van der Voort, 1987).
| |
Leesbevordering via het gezin
Uit verschillende onderzoeken blijkt, dat het gezin een belangrijke invloed heeft op het leesgedrag van kinderen (Steinborn, 1979, Schmutzler-Braun 1983). Steinborn stelt dat niet alleen het voorbeeldgedrag van de ouders belangrijk is, maar ook de instelling die de ouders ten opzichte van lezen hebben. Geconstateerd wordt dat tussen deze ‘instelling’ en het ‘voorbeeldgedrag’ nogal eens grote verschillen zijn. Ouders willen graag dat hun kinderen lezen, maar doen dit zelf zelden in het bijzijn van de kinderen. Kinderen die vaak naar boeken grijpen, hebben niet altijd ouders die ook veel lezen. Steinborn vond dat van de veellezende kinderen 60% ouders hadden die niet tot de intensieve lezers gerekend kunnen worden. De invloed van de volwassenen op het lezen van kinderen neemt af naarmate het kind ouder wordt. School en leeftijdsgenootjes nemen dan een deel van deze functie over.
Verder worden als belangrijke leesbevorderende factoren binnen het gezin genoemd het voorlezen en het kado geven van boeken. Whitehead (1977) constateert dat wanneer een kind omringd is door boeken dit een positief effect heeft op de leesbereidheid en Purves & Beach (1976) geven aan dat een lage leesinteresse van kinderen correleert met de afwezigheid van boeken thuis. Belangrijker is een daadwerkelijke betrokkenheid van de ouders bij het lezen van de kinderen. Deze betrokkenheid blijkt uit het vertellen en/of voorlezen. Ook al wordt het gezin veelal als één van de belangrijkste invloeden op het leesgedrag van kinderen genoemd, leesbevordering richt zich slechts zelden op de gezinssituatie. Een positieve uitzondering hierop is de cursus ‘Over kinderboeken’ van Teleac.
De school en de bibliotheek hebben echter ook een belangrijke taak in de voorlichting van ouders. De bibliotheek kan in samenwerking met het buurten clubwerk (of de volksuniversiteit) oudercursussen opzetten.
| |
Leesbevordering via de school
De school is naast het gezin de belangrijkste institutie waarvan invloed uitgaat op het intensiveren van het omgaan met boeken. Gerlach (1978) vond een
| |
| |
sterk verband tussen het leesgedrag en het opleidingsniveau van kinderen. Leerlingen van hogere schooltypes scoren hoger met betrekking tot leesfrequentie en waardering voor lezen. Eenzelfde verband werd gevonden door Kirsch (1978).
Wil de school aan ‘leesbevordering’ doen, dan zal men rekening moeten houden met de verschillen in sociale achtergrond van de leerlingen. De rol van de docent is hierbij van groot belang (Whitehead, 1977). Gerlach (1978) en Kirsch (1978) concluderen dat het lees- en literatuuronderwijs op de verschillende schooltypes eerder nieuwe hindernissen opwerpt, dan een bijdrage levert aan het bevorderen van het lezen in ‘leesarme milieus’. Tellegen van Delft (1987) wijst op ‘een overmatig accent op een cognitieve benadering van leesmateriaal op scholen’. De school zou primair de technische leesvaardigheid trachten te vergroten, zonder oog te hebben voor het spontaan lezen, zoals dat in de vrije tijd plaatsheeft. Dit schoolse oogmerk zou een remmend effect kunnen hebben op de leesbereidheid van kinderen.
In de leesbevorderingsactiviteiten, zoals onder meer geformuleerd in het project ‘Werken met boeken’, wordt steeds gewezen op het belang van de docent. In de projectmap ‘Werken met boeken, hoe doe je dat?’ zijn de bevindingen op de proefscholen weergegeven. Het project is in 1988 afgesloten. Of er nog een studie naar het effect van dit project zal plaatsvinden is onduidelijk.
| |
Leesbevordering via de bibliotheek
Gezien het aantal jeugdige leners moet geconcludeerd worden dat de openbare bibliotheek van zeer groot gewicht is als medium voor het verwerven van boeken. Purves & Beach (1974) geven aan dat een lage leesinteresse correleert met, naast de reeds aangegeven afwezigheid van boeken thuis, het ontbreken van openbare bibliotheken in de stad of de wijk. De schoolbibliotheek zou dit enigszins kunnen compenseren, vooral voor kinderen uit lager sociale klassen (Steinborn, 1977).
Er is echter geen onderzoek bekend over het effect van het bibliotheekgebruik gedurende de jeugd op het boekgebruik in de ‘vroege’ volwassenheid. Algemeen bekend is dat er een daling optreedt in het aantal ingeschreven gebruikers in het leeftijdssegment 18-19 jaar. Dit suggereert dat het effect niet blijvend is. Onbeantwoord blijft de vraag hoe de doorstroming van jeugdbibliotheek naar de bibliotheek voor volwassenen c.q. van jeugdliteratuur naar literatuur voor volwassenen plaatsvindt. Deze vraag staat centraal in het onderzoeksproject ‘Overgang jeugdliteratuur - volwassenenliteratuur’ dat door de Stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur met steun
| |
| |
van het ministerie van WVC wordt uitgevoerd (voor een beschrijving van dit project: zie documentatieblad 3).
| |
De media en leesbevordering
Ook de media besteden steeds meer aandacht aan leesbevordering. In een nog niet al te duidelijk gestructureerde vorm worden door radio en televisie (vooral de NOT, Teleac, VARA en VPRO) boeken onder de aandacht van kinderen gebracht. De NOT werkt al sinds 1980 aan promotie van prentenboeken. In 1987 werd een programma ontwikkeld, waarbij in belangrijke mate rekening werd gehouden met de wensen van de leerkrachten. Kijk- en luistercijfers zijn over het algemeen wel bekend, maar in hoeverre deze programma's een blijvend effect uitoefenen op het leesgedrag van kinderen is niet duidelijk.
Dat de televisie de belangstelling voor specifieke titels bevordert kan elke bibliothecaris bevestigen. Maar als de uitleningen van specifieke titels stijgen betekent dit niet automatisch dat er over de hele linie meer wordt gelezen. Beentjes & Van der Voort (1987) verwijzen naar aanleiding van de vraag of de televisie invloed heeft op het leesgedrag van kinderen, naar Amerikaans onderzoek waaruit blijkt dat kinderen tot het lezen van bepaalde boeken zijn gekomen door de televisie. Met betrekking tot de aandacht voor bepaalde genres merken de auteurs op dat de televisie hooguit een versterking van reeds bestaande leesvoorkeuren oplevert.
Ook binnen de tijdschriftenwereld werd en wordt aandacht geschonken aan leesbevordering. In 1986 werd gestart met het jeugdtijdschrift Ezelsoor. Het tijdschrift had een literair karakter en moest niet-lezers of minder fervente lezers tonen dat lezen waardevol kan zijn. Onderzoek naar de aard van het lezerspubliek van het blad wees uit dat de kinderen die een abonnement hadden behoorden tot de groep ‘veel en graag-lezers’. De doelgroep zoals geformuleerd in de uitgangspunten werd in het geheel niet bereikt.
| |
Leesbevordering en onderzoek
Naar het leesgedrag van kinderen is sporadisch onderzoek verricht. Er zijn slechts inventariserende momentopnames gemaakt. Bovendien verschilt hun vraagstelling en methode dusdanig dat de resultaten onderling nauwelijks vergelijkbaar zijn. Hoe volwassenen kinderen tot lezen stimuleren blijft veelal buiten beschouwing. Het zeer grote gebrek aan theorievorming is de oorzaak van ons geringe inzicht in wat leesgedrag bepaalt. Buiten Nederland is men reeds veel vroeger gestart met onderzoek naar leesgedrag van kinderen. Het beeld verschilt echter niet veel van dat in Nederland.
| |
| |
Bovenstaande kanttekeningen bij het onderzoek naar het leesgedrag van kinderen leidden tot de conclusie dat er nog betrekkelijk weinig inzicht bestaat in de patronen van boek verwerving en de factoren die hierop van invloed zijn. Lezen als activiteit en de ontwikkeling van voorkeuren voor boeksoorten (en voor tijdschriften) vindt plaats in een specifieke context - die van de school en het gezin - waar het later concurreert met andere bezigheden. Het feit dat kinderen naar school gaan houdt in dat zij intensief kennisnemen van gedrukte media. De plaats die het lezen in de vrije tijd inneemt lijkt nauw samen te hangen met de buitenschoolse cultuur waaraan een kind in het gezin deel heeft. Deze cultuur zou meer in kaart moeten worden gebracht dan tot dusverre het geval is geweest. Welke keuzes maken bepaalde maatschappelijke groepen uit het aanbod aan informatie en amusement? Welke kennis hebben wij van dit aanbod? In hoeverre kunnen de keuzes gerelateerd worden aan bepaalde oogmerken die via scholing, hobbies, sociale contacten, e.d. worden nagekomen? Waarover verwerft men informatie, via welke media en welke investeringen in tijd en geld zijn daarmee gemoeid? Zolang ons inzicht in deze taken nog maar zeer summier is, vallen de effectiviteit en het rendement van initiatieven op het gebied van leesbevordering eigenlijk niet te meten.
Promotie van het boek als waarde op zich is een poging om het culturele gedrag van een bepaalde maatschappelijke groep op brede schaal in gang te doen vinden. Dit gedrag wordt echter onder specifieke condities verworven. In het algemeen zal men de gedragspatronen en de voorkeuren van een groep overnemen, wanneer men tot die groep behoort of wil behoren. Bepaalde manieren van informatieverwerving en mediagebruik maken maar een specifiek aspect uit van het gedrag waarmee maatschappelijke groepen zich van elkaar onderscheiden. Het intensieve gebruik van printmedia - van bepaalde boeksoorten of periodieken - treedt op wanneer dat voor de betrokkenen een duidelijk maatschappelijk rendement heeft, in die zin dat zij hun beroep beter kunnen uitoefenen of dat hun sociale contacten regelmatig lectuur vereisen.
Het lezen van fictie en niet-fictie is geen vrijblijvende activiteit, maar vormt onderdeel van de cultuur die kenmerkend is voor bepaalde maatschappelijke groepen. Nagegaan zou moeten worden met welke activiteiten binnen een bepaalde groepscultuur het lezen concurreert en wel of niet verenigbaar is.
Lezen en boekverwerving vinden zoals gezegd plaats onder specifieke maatschappelijke voorwaarden. Leesbevorderingsactiviteiten dienen met deze voorwaarden rekening te houden. Met name zou ingespeeld moeten worden op de - uiteenlopende - functies die het lezen binnen onderscheiden maatschappelijke groepen vervult.
| |
| |
| |
Literatuur
Beentjes, H. en T. van der Voort (1987). De invloed van het televisiekijken op het lezen van de jeugd. Massacommunicatie 15, 107-134.
Gerlach. D.u.A. (1976). Lesen und sociale Herkunft. Weinheim und Basel: Beltz Verlag. |
Kirsch, D. (1979). Literaturbarrieren bei jugendlichen Lesern. Frankfurt am Main: Haag + Herschen Verlag. |
NBB (1988). Leesbevordering. Overdaad of noodzaak. Den Haag: Nederlandse Boekverkopers Bond. |
Purves, A.C. & R. Beach (1976). Literature and the Reader. Research in Response to Literature, Reading Interest and the Teaching of Literature. National Council of Teachers of English. Urbana, Illinois. |
SCP (1986). Sociaal en Cultureel Rapport 1986. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij/Sociaal Cultureel planbureau. |
Schmutzler-Braun, B. & A. Schreiner-Berg (1983). Ab und zu mal 'n Buch -warum nicht. Lebensumstände und Lektüre berufstätiger Jugendlicher. Eine empirische Untersuchung. Frankfurt am Main: Dipa-Verlag. |
Steinborn, P. (1980). Kommunikationsverhalten und Buch - Teil II. Bertelsmann Briefe, 1980, 33-53 |
Stichting Speurwerk betreffende het Boek (1987). Boekenvakboek: cijfergids voor de informatiesector 1987. Amsterdam: Stichting Speurwerk betreffende het Boek. |
Tellegen van Delft, S. en I. Catsburg (1987). Waarom zou je lezen? Groningen: Wolters Noordhoff. |
Werts, M. en J. de Zanger (1982 e.v.). Werken met boeken. Hoe doe je dat?. Enschede: Stichting Leerplan Ontwikkeling. |
Whitehead, R. et al (1977). Children and their Books. London: Macmillan Education. |
|
|