Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 3
(1989)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Wat kinderen onthouden van en bedenken bij beluisterde, zelf gelezen en op televisie geziene verhalen
| |
Mogelijke effectenOm twee redenen is het helemaal niet onwaarschijnlijk dat het medium voor een deel bepaalt wat kinderen uit een verhaal leren. In de eerste plaats vraagt elk medium van kinderen een ander soort mentale arbeid. Radioverhalen doen een beroep op het via het gehoor begrijpen van woorden, geluidseffecten en muziek. Verhalen in druk vereisen ontcijfering en omzetting van letters in begrippen. Prentenboeken vragen om interpretatie van foto's en tekeningen. En televisieverhalen doen een beroep op het vermogen geluid en beeld te integreren en in het geval van ondertitelde films komt daar ook nog tekst bij. | |
[pagina 21]
| |
In de tweede plaats ligt het voor de hand te veronderstellen dat elk medium andere aspecten van een verhaal benadrukt. Prentenboeken zullen delen van een verhaal benadrukken die in stilstaande beelden kunnen worden uitgedrukt. Op de televisie komt juist de actie goed uit de verf. En op de radio komt de melodie van gesproken taal beter tot haar recht. Het medium waardoor een verhaal wordt gepresenteerd zou twee soorten effecten kunnen hebben. Ten eerste zou het medium van invloed zijn op hetgeen kinderen uit een verhaal oppikken: wat onthouden zij van hetgeen in het verhaal gebeurt; wat blijft er hangen van hetgeen de personages zeggen; vormen zij zich een indruk van het karakter van de personages, en zo ja op grond waarvan; en waardoor wordt hun fantasie gestimuleerd? Ten tweede is het voorstelbaar dat het dominante medium, in dit geval de TV, van invloed is op de verwachtingen die kinderen opbouwen over verhalen. Het gaat dan om verwachtingen over bijvoorbeeld het onderwerp van een verhaal, hoe lang een verhaal mag duren, hoeveel moeite je moet doen om een verhaal te begrijpen en hoe het moet aflopen. | |
OnderzoekOver de invloed van media wordt al sinds lang gespeculeerd, denk maar aan McLuhan's ‘The medium is the message’, en dat valt toe te juichen. Die speculaties zijn vaak heel intrigerend en bovendien houden ze de discussie over de invloed van media levend. Hier wil ik het echter hebben over het onderzoek met kinderen op dit terrein. Dat onderzoek is betrekkelijk recent. Pas in de 80er jaren is een aantal studies gepubliceerd waarin empirisch is onderzocht of het medium waardoor een verhaal wordt aangeboden van invloed is op wat kinderen uit dat verhaal opnemenGa naar eind2.. Het onderzoek is uitgevoerd bij kinderen tussen 4 en 10 jaar oud. De diverse TV-audio-studies zijn overeenkomstig opgezet. In het betrokken onderzoek zijn steeds twee groepen vergeleken: een groep kinderen aan wie het verhaal werd voorgelezen, ter plaatse uit een prentenboek of via een geluidscassette, en een groep aan wie het verhaal in de vorm van een videofilm werd aangeboden. De eerste groep noemen we de audioconditie, de tweede de TV-conditie. Direct na afloop van het verhaal is kinderen meestal gevraagd het verhaal met eigen woorden na te vertellen, waarna tevens enkele meer specifieke vragen zijn gesteld. De navertellingen en antwoorden op de vragen zijn geanalyseerd op verschillen tussen de audio- en de TV-conditie. Gekeken is naar de onderdelen van het verhaal die worden onthouden (reproductie), de gevolgtrekkingen die op basis van het verhaal worden | |
[pagina 22]
| |
gemaakt (inferentie), en de wijze waarop het verhaal wordt naverteld (taalgebruik). In enkele studies is kinderen gevraagd zelf een afloop voor een onvoltooid verhaal te verzinnen, dit om te onderzoeken in hoeverre de fantasie wordt gestimuleerd (fantasie). De voornaamste conclusies kunnen als volgt worden samengevat. Reproductie. Kinderen herinnerden zich de meeste onderdelen van een verhaal beter na hēt zien van een televisiefilm dan na het luisteren naar een audioversie. De kinderen in de TV-conditie noemden tijdens de navertelling bijvoorbeeld een groter aantal acties uit het verhaal en ze maakten minder vergissingen. Waarschijnlijk is de visualisering van de informatie cruciaal. Kinderen, en vooral jonge kinderen, onthouden informatie in het algemeen beter wanneer dit visueel wordt gepresenteerd. Puur auditieve informatie, die ook in de TV-film niet visueel werd ondersteund werd, daarentegen, in het algemeen beter gereproduceerd in de audioconditie. Zo werd tijdens de navertelling in de audioconditie een groter aantal dialogen gereproduceerd en vaker melding gemaakt van geluidseffecten. Blijkbaar kunnen TV-beelden bij de verwerking van puur auditieve informatie afleidend werken. Inferenties. Om inferenties uit te lokken kregen de kinderen in het TV-audio-onderzoek vragen voorgelegd waarvan het antwoord niet expliciet in het verhaal was te vinden maar wel uit het verhaal kon worden afgeleid. Vervolgens moesten de antwoorden worden toegelicht, waarbij de volgende verschillen zijn gevonden. In de TV-conditie werd ter rechtvaardiging van inferenties vaker verwezen naar visuele informatie (b.v. gelaatsuitdrukkingen van personen). In de audioconditie werd vaker gerefereerd aan verbale informatie (b.v. wat de personages zeggen) en aan informatie van buiten hetverhaal, bijvoorbeeld persoonlijke ervaring (b.v. Mijn moeder is ook boos als ik laat thuis kom). Kennelijk vinden de kinderen in de audioconditie onvoldoende aanknopingspunten in hun herinnering van het beluisterde verhaal, en zoeken de antwoorden op de vragen deels buiten het verhaal. De kinderen in de TV-conditie kunnen teruggrijpen op hun herinnering van zowel de auditieve als de visuele informatie, maar zij blijken met name de visuele beelden als basis voor gevolgtrekkingen te gebruiken. Taalgebruik. In het taalgebruik tijdens de navertelling zijn twee mediumspecifieke verschillen aangetroffen. Ten eerste bevatten de navertellingen van de kinderen in de audioconditie meer voorbeelden van expressieve en figuurlijke taal uit het oorspronkelijke verhaal. Waarschijnlijk werd de aandacht van de televisiekijkers door de bewegende beelden afgeleid van de stijlfiguren in de gesproken taal. | |
[pagina 23]
| |
Het tweede verschil in taalgebruik was dat de navertellingen in de TV-conditie vager waren wat betreft de aanduiding van personages. Een groter aantal kinderen in de TV-conditie sprak bijvoorbeeld van ‘die jongen’ zonder dat duidelijk gemaakt was wie die jongen was, terwijl de personages in de audioconditie vaker met name werden genoemd. Misschien heeft het kind de TV-figuur in kwestie nog duidelijk voor zijn geestesoog, maar realiseert hij zich onvoldoende dat de luisteraar het zonder moet doen. Patricia Greenfield, een Amerikaanse psychologe, oppert dat er verband bestaat tussen de vele vage verwijzingen in de werkstukken van universiteitsstudenten en het grote aantal uren dat deze studenten in hun jeugd voor de televisie hebben doorgebrachtGa naar eind3.. Weliswaar is uit onderzoek over effecten op de lange termijn niets bekend, maar dat maakt dit soort speculaties niet minder interessant. Fantasie. Een aantal studies suggereert dat de fantasie van kinderen door verbaal gepresenteerde informatie meer wordt gestimuleerd dan door audiovisuele informatie. Zo werd kinderen gevraagd vier sociale problemen op te lossen. De kinderen die de problemen auditief of schriftelijk kregen voorgelegd, legden bij het verzinnen van oplossingen meer verbeelding aan de dag dan kinderen aan wie de problemen via de video werden gepresenteerd. In twee TV-audio-studies werd kinderen gevraagd twee voortijdig afgebroken verhalen af te maken. Hoewel de door de kinderen verzonnen voortzettingen voor de verhalen in beide condities uit evenveel uitspraken bestonden, bevatten de voortzettingen in de audioconditie meer nieuwe gebeurtenissen, terwijl de kinderen in de TV-conditie in de door hen bedachte afloop vaker gebeurtenissen uit het oorspronkelijke verhaal herhaalden. In een ander onderzoek lieten de onderzoekers kinderen een tekening maken over een TV-versie, een audioversie of een prentenboekversie van een verhaal. De tekeningen in de audioconditie bevatten de grootste varieteit aan verhaalelementen en de meeste elementen van buiten het verhaal. De tekeningen in de TV-conditie, daarentegen, toonden meer details en afbeeldingen van personages gezien vanuit ongewone gezichtspunten (b.v. in closeup) conform de illustraties in de tekenfilm en het prentenboek. Kennelijk leidt visualisering van een verhaal ertoe dat kinderen zowel bij het verzinnen van een afloop voor een verhaal als bij het maken van een tekening dichtbij het oorspronkelijke verhaal blijven, terwijl een vertelling zonder afbeeldingen een groter beroep op de verbeeldingskracht doet. Kortom. De bevindingen uit het TV-audio-onderzoek overziend blijkt dat elk medium zijn sterke punten heeft. De televisie leidt in het algemeen tot een betere reproductie van het verhaal, maar puur auditieve informatie wordt beter onthouden na het beluisteren van een verbale versie van een verhaal. | |
[pagina 24]
| |
Inferenties worden na het zien van een TV-film aan vooral de visuele informatie opgehangen, terwijl na het beluisteren van een verhaal vaker wordt afgegaan op verbale informatie en informatie van buiten het verhaal. Kinderen die een verhaal hebben gehoord, gebruiken ook meer voorbeelden van expressief en figuurlijk taalgebruik en verwijzen specifieker naar verhaalfiguren. Tenslotte blijken kinderen na een audioversie van een verhaal meer verbeeldingskracht aan de dag te leggen. | |
Eigen onderzoekWe hebben zelf ook een medium-vergelijkend onderzoek gedaanGa naar eind4.. In ons onderzoek gaat het, in tegenstelling tot het zojuist besproken onderzoek, niet om een vergelijking van de televisie en de radio maar om een vergelijking van televisieverhalen en schriftelijke verhalen die door de kinderen zelf worden gelezen (in plaats van voorgelezen). Ons onderzoek is het eerste onderzoek met kinderen waarin televisieverhalen met zelf gelezen verhalen zijn vergeleken. Onderzoeksopzet. Aan het onderzoek werd deelgenomen door de leerlingen van de groepen 6, 7 en 8 van twee Leidse scholen. De kinderen die waren toegewezen aan de TV-conditie werden uit de klas gehaald en naar een andere ruimte in het schoolgebouw gebracht. Direct na afloop van het lezen of kijken naar het verhaal werd de kinderen gevraagd het verhaal zo precies mogelijk na te vertellen in een schriftelijk opstel. Die opstellen hebben we geanalyseerd op verschillen tussen de beide condities. De film en de tekst. In de TV-conditie vertoonden we een 10 minuten durend fragment uit een bestaande kinderfilm. Het fragment vertelt een afgerond verhaal waarin een jongen door de schuld van een ander in een ravijn valt. Hij wordt thuis vermist, maar na een snelle zoekactie weer teruggevonden. Het fragment bevat veel actie, de dialogen zijn niet lang, er zijn veel wisselingen in camerastandpunt en er wordt gebruik gemaakt van sfeermuziek en geluidseffecten. De film is daarom een kenmerkend voorbeeld van een professioneel gemaakte amusementsfilm. Voor het onderzoek is een met de film vergelijkbare tekstversie ontwikkeld. Dat laatste is overigens een probleem apart. Omwille van het onderzoek moet de tekstversie inhoudelijk zoveel mogelijk lijken op de TV-versie. Maar bij het bewerken van een TV-film tot een schriftelijk verhaal moet je een keuze maken uit alles wat er te zien is. We hebben een procedure ontwikkeld waarbij de versies door steeds andere mensen werden beoordeeld op vergelijkbaarheid. En achteraf hebben we kinderen uit de TV- en de tekstconditie gevraagd hoe spannend, grappig en leuk zij de hun aangeboden versie vonden. | |
[pagina 25]
| |
Gelukkig voor het onderzoek bleken ze de tekst evenzeer te waarderen als de film, dus we hebben het niet slecht gedaan, maar het probleem is er niet minder om. Resultaten. De algemene conclusie uit het TV-audio-onderzoek, die luidt dat elk medium bepaalde sterke en zwakke punten heeft, wordt in ons TV-tekst-onderzoek ondersteund. Enerzijds werden in de opstellen in de TV-conditie meer scènes behandeld en minder vergissingen gemaakt. Dat suggereert dat de kinderen het verhaal na het zien van de TV-film vollediger en nauwkeuriger in hun hoofd hebben. Anderzijds bleek het taalgebruik in de tekstconditie op twee manieren beter te zijn dan in de TV-conditie: a. de personages in het verhaal werden vaker specifiek aangeduid en b. de navertellingen bevatten meer aanvullende beschrijvingen. Dit suggereert dat kinderen die een verhaal hebben gelezen dit specifieker, in de zin van duidelijker voor de lezer, navertellen dan de kinderen die een verhaal op televisie hebben gezien. Tenslotte bleken de opstellen van de kinderen in de tekstconditie onderling minder op elkaar te lijken dan die van de kinderen in de TV-conditie. Kennelijk maken de kinderen die een verhaal hebben gelezen een meer individuele selectie uit het oorspronkelijke verhaal dan de kinderen in de TV-conditie. | |
BesluitHet beschikbare onderzoek geeft niet op alle vragen antwoord. Het laat echter wel zien dat elk medium sterke en zwakke punten heeft. Anders gezegd: elk medium geeft een kind beelden om mee te denken, maar elk medium benadrukt een ander soort beelden. Dat heeft tot gevolg dat kinderen andere dingen uit een verhaal oppikken afhankelijk van het medium waardoor het verhaal wordt gepresenteerd. Het lijkt daarom van belang dat kinderen niet al hun verhalen uit hetzelfde medium krijgen. Vanwege de alomtegenwoordigheid van de televisie dienen daarom het voorlezen en het zelf lezen van verhalen blijvend en krachtig gestimuleerd te worden: thuis, op school en op de televisie. |
|