| |
| |
| |
Vormbeleving en vormgeving
Gerda Smets
1. |
Probleem: |
|
Valt er, door middel van wetenschappelijk onderzoek iets zinnigs te zeggen over het genot van de waarneming? En zo ja, heeft het dan ook nut voor de ontwerper? |
|
2. |
Vroeger en nu: een tegenstelling |
|
3. |
Argumenten die pleiten voor de theorie van nu |
|
3.1 |
Sperry: We keken in de verkeerde doos |
|
3.2 |
Navon: In de doos van de zintuiglijk-motorische vaardigheden verloopt de informatieverwerking van locaal naar globaal (en niet omgekeerd) |
|
3.3 |
Zajonc: En van affect naar structuur (en niet omgekeerd) |
|
4. |
Op naar het meten van invarianten |
|
5. |
Nut? |
|
5.1 |
Integratie |
|
5.2 |
Predicties |
|
5.3 |
Toepassingen |
|
5.4 |
Besluit |
| |
1. Probleemstelling
Graag zou ik iets vertellen over de theoretische vormleer. Dat is de wetenschappelijke studie van vorm- en kleurgeving in relatie tot de menselijke beleving en waardering. Het is de studie die empirische gegevens over de betekenis en het genot van zintuiglijke vaardigheden binnen een theoretisch kader integreert.
Ik moet U daarbij op voorhand wel vertellen dat ik houd van helder, maar toch riskant, grensverleggend onderzoek. Ik hoop dat U het boeiend zult vinden te horen waar de grenzen binnen de
| |
| |
theoretische vormleer verlegd zullen worden. Ik zal schetsen welke richting dit onderzoek zal uitgaan eerder dan dat ik een gedetailleerde beschrijving zal geven van onderzoeksresultaten.
Verder wil ik ook aangeven wat het nut is van deze wetenschap voor de ontwerper. Ontwerpen behoort tot het rijk van de ervaring, het doen. De theorie daarentegen werkt met symbolen, praten over het doen. Nu: symbolen en ervaring volgen niet steeds dezelfde regels. Wat is de ontwerper dan gebaat met die vormtheorie? Daarover gaat dit verhaal.
Om de gestelde vragen naar de toekomst en naar het nut van de vormtheorie voor de ontwerper te beantwoorden zal ik eerst wat meer vertellen over het verleden van dit vak.
Deze historische schets geeft weer hoezeer de oude vormtheorieën, die nochtans meest verbreid zijn afbrokkelen. De alternatieve vormleer kunt u in eerste instantie wellicht ervaren als ‘onzin’. ‘Onzin’ is alles wat niet past in de voorgestoomde patronen die wij op de werkelijkheid hebben geplakt. Maar ik zal u laten zien dat er toch echt goed gecontroleerde empirische argumenten zijn die tot die nieuwe vormleer leiden.
Op dit moment bruist het onder de vormonderzoekers van gespannen verwachtingen. Er hangt opwinding in de lucht. Vormtheoretici delen het gevoel dat er iets radicaals op til is. De opvatting vat post dat de nabije toekomst een uitbarsting zal meemaken van nieuwe theorieën, die (1) oude bevindingen in zich zullen opnemen, die ons (2) een beter inzicht zullen leveren in hoe een vorm tot stand komt en die (3) ons naar nieuwe toepassingen zullen leiden.
| |
2. Het verschil tussen vroeger en nu
Waarnemingspsychologie en experimentele estetiek zijn takken van de theoretische vormleer, en dat is weer een tak van de informatietheorie. Veel informatietheoretici geloven dat ze vroeg of laat een overkoepelend geheel zullen opstellen dat groot genoeg is om alle wetenschappelijke bevindingen over informatieverwerking - ook die over vormgeving en vormbeleving onder te brengen.
Volgens deze opvatting zullen we uiteindelijk een vormtheorie ontwikkelen die alles zo goed kan verklaren dat er niets meer overblijft om te verklaren. Dit betekent dat we in staat zijn in alle hoeken van de zwarte doos van de zintuiglijk-motorische vaardigheden te kijken.
| |
| |
Ten lange leste bezitten we dan een informatietheorie die consistent is en die ook alle vormbelevings- en vormgevingsaspekten verklaart. Deze manier van denken botst met de moderne vormtheorie op precies dezelfde manier als een auto die tegen een muur knalt. De nieuwe vormtheorie klinkt in de oren van de aanhangers van de oude vormtheorieën als nonsens. Alleen: zij werkt.......
De wetenschappelijke vormstudie brak aan het eind van vorige eeuw door op het toneel van de Duitse natuurwetenschappen (o.m. Fechner). In die oude theorieën wordt gesteld dat de vormbeleving opgebouwd is uit stukjes en beetjes (energiepakketjes) en de waarnemingspsychologen en experimentele estetici bestuderen dit opbouwproces. Zij willen te weten komen hoe de vorm-mootjes aaneengelijmd worden tot één geheel, één vorm.
In die dagen, aan het eind van de vorige eeuw, was deze opvatting nog vrij speculatief. Toen gingen fysici (Fechner was er al mee begonnen) verfijnde technieken ontwikkelen om allerlei drempelmetingen te verrichten en neurofysiologen ontwikkelden technologische mogelijkheden om de uitwerking van zulke eenvoudige fysische stimuli in de hersenen te observeren. Ze deden dat bijvoorbeeld door micro-electroden in te planten in de visuele hersenschors en te registreren voor welke vormelementen de hersencellen daar gevoelig zijn. Zo werden daar richtingsgevoelige cellen (S-cellen) gevonden: Cellen die reageren op een lijntje van een welbepaalde richting en lengte op een welbepaalde plaats in het visuele veld. Hoe dieper men dan in de hersenen doordringt hoe globaler de vormkenmerken zijn waarop de hersencellen reageren. Er zijn in apehersenen zelfs cellen gevonden die alleen maar vuren bij het tonen van de vorm van een apehand.
Er zijn nog andere fysiologische patroondetectormechanismen gesuggereerd. Een van de meest invloedrijke theorieën is dat het visuele systeem afgestemd is op de spatiale frekwenties in het helderheidspatroon. Er zijn argumenten voor en tegen die theorie.
Wat er ook van zij, in elk geval is de neurofysiologische observatie van richtingsgevoelige cellen al zo dikwijls bevestigd dat zij niet betwist kan worden. Evenmin kunnen de relaties betwist worden tussen het optreden van bepaalde hersengolven en het voorkeursoordeel dat over een vorm of kleur uitgesproken wordt. Tussen kleuren, vormen en smaken vallen wel degelijk heel wetenschappelijk controleerbare verbanden vast te stellen.
Maar wat betekenen die vastgestelde statische relaties nu? En wat kun je ermee doen? Ik bespreek eerst de eerste vraag en daarna de tweede.
Oorspronkelijk gebruikte men deze vaststellingen om te ‘bewijzen’ dat het model uit Figuur 1 geldig was - en meer algemeen - om te ‘bewijzen’ dat de mens als informatieverwerkend systeem
| |
| |
te vergelijken is met een computer. Net zoals een computer informatie sequentieel verwerkt, zo zou ook de mens dat doen. Zo zou zintuiglijke informatie in kleine energiepakketjes ingevoerd worden: cellen vuren of ze vuren niet. Door middel van een of ander geheugenproces zouden al die mootjes dan aaneengelijmd worden tot een globaal patroon, waaraan nog later in het verwerkingsproces het gevoel toegevoegd wordt. Ik zie eerst randen en lijnen, dan interpreteer ik die als een stoel en dan pas ervaar ik hem als een gemakkelijke of een verwarrende of een mooie zetel.
Natuurlijk bewezen die oude vormtheorieën alleen maar dat dit model - dat in veel bekende handboeken over de waarneming te vinden is - een uitleg kan zijn voor die experimenten die iedereen op dat moment verrichtte. Maar er zijn ondertussen ook behoorlijk gecontroleerde bevindingen voorhanden die ‘bewijzen’ dat het informatie-verwerkingsproces - althans als het om vormgeving en vormbeleving gaat - ook omgekeerd zou kunnen verlopen. Eerst ervaar ik bijvoorbeeld vrees en ga lopen, dan besef ik dat ik vlucht voor een beer, en pas daarna wordt de informatie verwerkt dat het een klein rossig gevlekt beertje was.
Als je erop doordenkt is het tweede model gunstiger voor onze overlevingskansen dan het eerste. Maar het klinkt zo onredelijk. Je kan toch niet iets aantrekkelijk vinden voor je precies weet wàt je aantrekkelijk vindt. Het klopt anders wel met ervaringsgegevens. Ik weet vaak dàt ik iets vergeet, maar niet precies wat.
Maar zijn er ook wetenschappelijk kontroleerbare empirische gegevens die pleiten voor deze ommezwaai binnen de vormtheorie? En kan je er, in de praktijk, meer mee doen dan met het oude informatieverwerkingsmodel?
| |
3. Argumenten
Het hierboven besproken model loopt op verschillende punten mank. Het kan door logische en waarnemingspsychologische argumenten weerlegd worden - althans als we gebruik maken van complexe vormen. Maar ik beperk mij hier tot het geven van enkele demonstraties van de begrenzingen van dit model.
De oude vormleer berust op experimenten die worden uitgevoerd in kunstmatige laboratoriumomstandigheden, met heel geïsoleerde vormelementen. De proefpersonen keken bijvoorbeeld in het donker door een zwarte fluwelen koker naar een lijntje dat heel kort in de fovea getoond werd. Ze hoor- | |
| |
den daarbij niets en mochten niet bewegen. Maar Duitse waarnemingsonderzoekers uit de dertiger jaren schoven naar voren dat je in die omstandigheden, artefacten kunt verwachten: heel andere dingen dan deze die bij de gewone vormbeleving optreden. Context-effecten zijn daar onmogelijk.
Als je geen context geeft kunnen dit soort effecten natuurlijk niet naar voren komen. En evenmin kan in die omstandigheden blijken dat de scheiding in figuur en achtergrond niet alleen maar van de aangeboden vorm afhangt, maar óók van de waarnemer zelf.
Dit soort demonstraties toont aan dat waarnemen een proces is waarbij de waarnemer, onbewust, een actieve rol speelt. Zij werden o.m. in Bauhauscursussen gebruikt om waarnemers te trainen en gevoelig te maken voor de meerzinnigheid van vormen.
Een aantal nogal extreme onderzoekers (zoals Birkhoff) gingen de opdringerigheid van bepaalde vorminterpretaties kwantificeren en in verband brengen met de ‘schoonheid’ van die vormen. Dit is natuurlijk onzin, want een gedragsonderzoeker kan alleen maar onderzoeken wat mensen in een bepaalde kultuur mooi vinden en hoe dat komt, maar nooit hoe mooi of aangenaam iets is.
Dit soort demonstraties worden nu nog in de meeste opleidingen voor produktontwikkeling gebruikt, meestal zelfs om duidelijk te maken hoe beperkt de wetenschappelijke vormleer wel is. Is dit echt zo? Is er dan niets nieuws meer gebeurd in de vormleer?
De eerste onderzoekerslijn die onderzoek verrichtte dat geïnspireerd was door het informatieverwerkingsmodel stamde uit fysica en de fysiologie. Die onderzoekslijn kent nog vele aanhangers. Toen duidelijk was hoezeer dit deterministisch en reductionistisch model subjekt- en contexteffecten uitsloot, kreeg men gezelschap van een tweede, complementair soort onderzoekers: subjectivisten. Die hanteren wél hetzelfde lineaire model, maar zij lezen het in tegenovergestelde richting. Volgens hen wordt de waarneming gestuurd van boven-uit. Eérst wordt een hypothese gevormd op basis van context en verwachtingen. Een eerste gok kan zijn dat de persoon die de kamer binnenkomt mijn grootmoeder is. Deze eerste gok vormt dan de leidraad voor het tweede stadium in de vormherkenning. Deze bestaat uit het opsporen van specifieke lokale kenmerken die behoren tot het ‘veronderstelde’ patroon. (Draagt deze persoon net als mijn oma, een bril? of niet?) Als deze niet teruggevonden worden wordt een nieuwe hypothese opgesteld en het proces herhaalt zich. Het proces dat ‘van-boven-naar-beneden’ gaat stuurt de informatie ‘van beneden-naar-boven’. Dit betekent dat zogenaamde hogere processen, zoals geheugenprocessen de richting bepalen van de zoektocht naar lokale details die nodig zijn om een vorm te herkennen. En die geheugenprocessen bepalen de rich- | |
| |
ting van de zoektocht naar locale details die nodig zijn om een vorm te herkennen. Die geheugenprocessen worden grotendeels bestudeerd via taalonderzoek. Dat was nieuw, en werd op gang gebracht door Chomsky. Het werd aanvaardbaar om de taal als interne code te aanvaarden voor het kennen, voor het geheugen. Dit had het nadeel dat de vormbeleving uiteindelijk gereduceerd werd tot een verbaal koderingsproces. Voorstellingen zouden alleen maar gekend en opgeslagen worden in een propositioneel format - net zoals de talige informatie. Geven we een voorbeeld
van een propostionele beschrijving. Stel dat er een roze strik zou zitten om (deze) zwarte doos, dan zou deze scene gedeeltelijk weergegeven kunnen worden door de propositie OM (STRIK, DOOS). Het is overbodig om te zeggen dat deze propostionele weergave fysisch niet gelijkt op de echte scene, in tegenstelling tot een analoge voorstelling, zoals een foto, van een doos met een strik erom.
Deze onderzoekslijn startte rond 1960. Ze bracht met zich dat er boeken over de waarneming verschenen die alleen maar over de waarneming van geschreven teksten handelden. De semantische en affektieve betekenis van een vorm was een cognitief, een geheugengegeven en geen zintuigelijk gegeven. Aan zintuigelijke gegevens werd enkel een soort check-up funktie toegekend voor cognitieve hypotheses. Van het ene extreem was men in het andere gevallen: van een extreem fysisistisch onderzoeksparadigma in een extreem subjectivistisch. (Alletwee zijn ze even dualistisch, hoezeer ook de complementariteit van subjectieve, cognitieve processen en objectieve, fysische input ook benadrukt wordt.)
Toen men dan de stelling dat zintuiglijke voorstellingen randfenomenen zijn die in de loop van het informatieproces weggefilterd worden en opgeslagen in één propositioneel, talig format, ging toetsen, liep men vast. De zintuiglijke kenwijze bleek niet zonder meer te herleiden tot de talige. Ik beperk mij tot het beschrijven van drie experimenten over verschillen tussen beide kenwijzen.
| |
3.1 Hersenasymmetrie
De menselijke hersenen zijn verdeeld in twee helften die midden in de hersenholte verbonden zijn door middel van een weefsel. Om bepaalde ziekten, zoals epilepsie te behandelen worden beide hersenhelften wel operatief gescheiden. Door de ervaringen van mensen die zo'n operatie hebben ondergaan en door de observatie van zulke mensen hebben we iets opmerkelijks ontdekt. Ruwweg gezegd functioneert die linkerzijde van onze hersenen op een ander manier dan de rechterhelft. Onze beide hersenhelften verwerken de wereld elk op een andere manier
| |
| |
De linkerzijde van onze hersenen neemt de wereld waar op lineaire wijze. Zij is erop gericht de zintuiglijke gegevens te rangschikken in de vorm van punten op een lijn, waarbij sommige punten voor andere komen. Zo is bijvoorbeeld taal een functie van de linker hersenhelft. De linkerhelft functioneert logisch en rationeel. Kortom zij herbergt de propositionele informatieverwerking. De linkerzijde omvat het concept van causaliteit, de opvatting dat het ene ding andere veroorzaakt, omdat het er altijd aan voorafgaat. Haar verwerkingsresultaat omvat ook een duidelijke tijdsindruk en is grotendeels bewust.
Waar de linkerhersenhelft de informatie sekwentieel, logisch, in blokjes na elkaar verwerkt, verwerkt de rechter hersenhelft zintuiglijke patronen eerder als een geheel, in parallele vorm (met meer kanalen tegelijk). Deze hersenhelft kent wel het begrip synchroniciteit, maar geen causaliteitsbegrip en een verminderd tijdsbesef. Deze omschrijving is wel wat aan de sterke kant. Er zijn slechts nuances van verschillen aangetoond en er is meestal uitwisseling tussen de informatie in beiden hersenhelften.
Het resultaat van de informatieverwerking in de rechter hersenhelft, is moeilijk te verbaliseren en grotendeels onbewust. Je moet dus al een goed experimentator zijn om dit verwerkingsproces, dat minder opvallend is dan het verbale, bewuste verwerkingsproces, te pakken te krijgen.
Uit deze feiten blijkt dat de typisch zintuigelijke kenwijze in elk geval niet gereduceerd kan worden tot een verbaal logisch kenproces. Dat zal ontwerpers niet verwonderen. Maar het betekende dat de vormtheoretici tot nog toe in de verkeerde doos hadden gekeken. Ze hadden gekeken in de doos van de verbale informatieverwerking en gedacht dat de zintuigelijke informatie daar óók in zou zitten. Dat blijkt nu verkeerd. Ook al zitten tussen beide dozen wel gaatjes.
De moderne vormtheorie vervangt de psychofysische en psychofysiologische vormstudie èn de cognitieve waarnemingstheorieën dus niet. Deze blijven geldig binnen hun grenzen. Aan de andere kant beginnen we de grenzen te ontdekken van dit oude model. Eingenlijk ontdekken we dat de manier waarop we de informatieverwerking altijd hebben beschouwd niet meer toereikend is om alle informatieverwerking te verklaren en worden we gedwongen een bredere, meer omvattende visie te ontwikkelen.
Het oude informatieverwerkingsmodel blijft nog steeds van toepassing voor de verbaal-rationele informatieverwerking, maar gaat vaak niet op in het zintuigelijk-motorische informatieverwerkingsgebied.
| |
| |
Kijken we nu in de tweede doos, die van de zintuigelijk-motorische informatieverwerking.
| |
3.2 De proef van Navon: Het geheel komt voor de delen
Uit o.m. proeven van Navon bleek dat de globale struktuur van een vorm vroeger verwerkt wordt dan de vormdetails. Ik beschrijf één van zijn eerste proeven (1977). O.m. in 1981 heeft hij zijn theorie verder en meer genuanceerd uitgewerkt.
Figuur 1 Letters uit Navon's proef (1977)
| |
| |
De procedure van dit experiment kan geïllustreerd worden door de tekeningen uit Figuur 1.
Zeg eens vlug wat u hier leest? In het experiment waren twee condities: globaal en lokaal. In de globale conditie worden letters, zoals die in Figuur 1 aangeboden en de waarnemers werd gevraagd om op de grote letter te reageren door een knop in te drukken als zij een H zagen en een andere knop als zij een andere grote letter, een S bijvoorbeeld, zagen. De lokale conditie is bijna hetzelfde. Alleen werd de waarnemers dit keer gevraagd of de kleine lettertjes H's of S-sen waren. Soms waren de kleine en de grote letters gelijk (b.v. het waren allemaal H's, dus konsistent), maar in andere gevallen verschilden ze (konflikterend), zoals in het linker gedeelte van Figuur 1. De resultaten toonden aan dat men veel sneller de grote letters kan lezen dan de kleine - wat suggereert dat men het globale patroon eerst ziet. Verder was men in de globale conditie wel in staat om de kleine letters te negeren - want de reaktietijden waren dezelfde of de grote letters nu uit gelijkaardige kleine letters waren samengesteld of uit andere letters. In tegenstelling hiermee bleek dat de waarnemers in de lokale conditie veel trager antwoordden als de grote en de kleine letters verschilden. De waarnemers die de kleine lettertjes wilden lezen konden de grote letter niet negeren. Het verwerken van de globale letter lijkt automatisch te gaan en te interfereren met het verwerken van de kleine. Al bij al suggereren de resultaten dat de globale vorm vóór de lokale ontstaat.
Men kan stellen dat, in het algemeen de zintuigelijke verwerking bij de globale vorm start en dan pas tot lokale niveau's afdaalt. Dit levert ons het eerste kijkje in de zwarte doos van de zintuigelijk-motorische vaardigheden: de verwerking van het geheel komt vóór die van de vormelementen.
| |
3.3 De proef van Zajonc: het gevoel komt voor de struktuur
Net zoals de globale waarneming die van details voorafgaat, zou nu de gevoelservaring van de vorm die van de strukturele vormbeleving vooraf kunnen gaan. Het gevoel zou vooraan komen in het verwerkingsproces. Ik beschrijf kort een typeproefje uit een nu al klassiek geworden artikel van Zajonc.
Stel dat je iemand een woord laat zien gedurende een hele korte tijd. Soms ligt die tijd onder de herkenningsdrempel en soms zelfs onder de waarnemingsdrempel. Dat wil zeggen dat de waarnemer in dat geval, als je hem vraagt ‘heb je iets gezien?’ met nee antwoordt. Als je dat nu doet voor een groot aantal woorden en je variëert die aanbiedingstijden kan je precies bepalen wanneer de antwoorden van de waarnemer terugvallen op toevalsniveau: als er geen systematisch verband meer
| |
| |
is tussen de aanbieding van het woord en het antwoord dat gegeven wordt. Men bepaalde dit niveau voor drie soorten vragen:
- | Heb je iets gezien? |
- | Op welke van twee andere woorden lijkt het woord dat getoond werd het meest?
(b.v. koord, - boord, touw) |
- | Op welke van twee andere (semantische en/of affektieve) betekenissen lijkt het getoonde woord het meest?
(b.v. zon, - warm, koud) |
Hoe gek het ook klinkt, het was voor de eerste vraag dat de antwoorden het snelst op toevalsniveau zakten. En, zelfs bij een ongelooflijke korte tijd van één millisekonde, waar de waarnemers al lang niet meer wisten dat hen iets getoond werd, antwoordden zij toch nog statistisch beduidend boven toevalsniveau op de derde vraag - hoe onzinnig die vraag hen ook in de oren klonk. Bovenstaande gegevens suggereren dat een groot deel van het ontstaan van de vorm onbewust: verloopt en dat, als je het tot stand komen van die vorm wilt bestuderen je je dus niet op bewuste verhalen van waarnemers mag baseren. Maar je kan die onbewuste processen tegenwoordig toch vrij goed te pakken krijgen.
| |
4. Op naar het meten van invarianties
De bestudering van complexe vormen in goed geconditioneerde omstandigheden confronteerde de informatietheoretici met een (voor de informatietheorie) uiterst vernietigende ontdekking: het informatieverwerkingsmodel waarin een complexe vorm opgebouwd wordt uit kleine elementen, die dan omgezet worden in een abstracte, propositionele beschrijving, waarna dan nog een gevoelsaspekt toegevoegd wordt, gaat niet op voor de zintuiglijk-motorische informatieverwerking. Vormexperimenten leverden herhaaldelijk uitkomsten op die de klassieke informatietheorie niet kon voorspellen en evenmin kon verklaren. De klassieke informatieverwerkingstheorie is onverenigbaar met de resultaten van de drie experimenten die ik beschreef en ook met die van andere experimenten. Die sluiten wel aan bij het informatieverwerkingsmodel dat het laatst besproken is.
We lichten het verschil tussen beide theorieën nog eens toe voor het zien. De informatie die we opdoen door te zien wordt gedragen door lichtgolven (of, zo U wilt, door fotonen). Volgens de klassieke opvatting wordt de visuele vorm opgebouwd uit kleine sensaties die ontstaan doordat fotonen de receptoren van het netvlies prikkelen. Kortom, zonder lichtgolven kan je niet zien.
| |
| |
Maar volgens de moderne vormtheorie zijn de dragers van een boodschap relatief onbelangrijk om een boodschap over te brengen. Als die theorie klopt moet ik kunnen zien zonder licht, mits ik maar het verhoudingspatroon dat onveranderlijk in de signalen zit overbreng. Hoe ik dat doe is vrij arbitrair. Ik kan datzelfde patroon op heel andere dragers enten. Door dat te doen blijkt of de theorie ‘hard’ gemaakt kan worden of dat ze waardeloos is. (Het verschil tussen een wetenschappelijke theorie en een niet-wetenschappelijke theorie is juist het feit dat de eerste de mogelijkheid tot ‘hard maken’ moet insluiten).
Bower ging na of een sonarsysteem voor een blinde baby de gezichtszin zou kunnen vervangen. Het toestel zond ultratonen uit. Het zette de weerkaatsingen van die ultratonen door de omgeving om in hoorbaar geluid. Als de blindgeborene beschikt over een zintuiglijk systeem dat gericht is op het registreren van verhoudingspatronen in signalenreeksen éérder dan op de signalen zelf dan zou dit moeten werken. De resultaten die Bower beschreef zijn verbazingwekkend. De baby glimlachte toen het apparaat voor het eerst op zijn moeder gericht werd. Hij leerde, net zoals zijn ziende leeftijdgenootjes, zijn speeltjes herkennen zonder ze te betasten. Hij vertoonde reikgedrag met beide handen toen hij zes maanden was. Op de leeftijd van acht maanden was hij in staat op zoek te gaan naar een voorwerp dat verborgen was achter een ander voorwerp. Geen enkel van deze gedragingen werd vertoond door blinde babies zonder sonarsysteem.
Bij blinde volwassenen kan men óók een funktionele zintuigprothese ter vervanging van de gezichtszin maken. Men kan die bijvoorbeeld enten op de tastzin. Dan gaat de blinde zien via de huid van zijn rug. Hij heeft dan gewaarwordingen die hij anders met zijn tastzin niet kan hebben. Hij kan bijvoorbeeld de vorm van een kaarsvlam waarnemen. Blinden ervaren anders niet dat een vlam een vorm heeft.
Het zintuigelijk systeem is afgestemd op patronen van signalen eerder dan op de signalen apart. Als je bijvoorbeeld het geometrisch groeipatroon van menselijke schedels ent op dingen die niet kunnen groeien, zoals auto's, zie je toch jonge en volwassen autootjes.
Het vormpatroon nu dient als patroon, zonder het in afzonderlijke deeltjes te splitsen, gemeten te worden. Dat kan. De idee dat meten noodzakelijkerwijs het tellen van eenheden of stappen behelst is verkeerd. We illustreren deze stelling met een voorbeeld uit de wiskunde.
De polaire planimeter is een toestel dat toelaat oppervlakten te meten zonder dat lengten berekend of vermenigvuldigd worden. Het is een toestel dat wel oppervlakten kan bepalen, maar niet geschikt
| |
| |
is om lengten te meten. De waarde van de planimeter als metafoor voor het waarnemen en genereren van vorm is dat hij het verschil laat zien tussen meten en berekenen. Het is een demonstratie van het feit dat variabelen van hogere orden niet noodzakelijk uit elementaire variabelen afgeleid moeten worden. Het zintuiglijke systeem berekent geen vorm op basis van telbare eenheden, nee, het registreert direkt het verhoudingenpatroon, gaat er mee meetrillen. (Vorm kan wel afgeleid en opgebouwd worden uit elementen, maar het hoeft niet.) Ik geef een voorbeeld.
Het voorbeeld betreft de expressieve betekenis van kleuren en geometrische figuren. Verschillende kunstenaars en esthetici stellen dat bepaalde kleuren en bepaalde vormen dezelfde expressieve kwaliteiten bezitten. Zo veronderstelt Itten de volgende relaties:
geel |
= driehoek |
= wijsheid, wetenschap |
groen |
= boldriehoek |
= meevoelen, sociabiliteit |
blauw |
= cirkel |
= deemoedige vroomheid |
paars |
= ovaal |
= gevoelsmatige vroomheid |
rood |
= vierkant |
= materiële kracht |
oranje |
= trapezium |
= trots, zelfbewustzijn |
We toetsten deze hypothese met een techniek die daarvoor geschikt is. Ittens's intuïtie bleek, in het algemeen, wel bevestigd te worden. De verwachte expressieve betekenis werd toegekend aan paars en ovaal, geel en driehoek, rood en vierkant. Bovendien waren er geen andere kleur- en vormparen die deze expressieve betekenis gemeenschappelijk hadden. Dat is belangrijk, want anders zou elke vorm of kleur met elke andere verwisselbaar zijn. De uitkomsten waren dubbelzinnig voor groen en boldrichock. Zij waren voor allebei meestal neutraal. De hypothese werd niet bevestigd voor blauw en cirkel en voor oranje en trapezium. Vervolgens, en daar was het ons tenslotte om begonnen, werd nagegaan of de overeenkomst tussen de expressieve betekenis van kleuren en geometrische figuren ook weerspiegeld zou worden in overeenkomsten in excitatievermogen. Dit was inderdaad het geval. De curve die het gemiddelde excitatievermogen van de kleuren verbindt, valt bijna samen met de curve die het gemiddeld excitatievermogen aangeeft van de overeenkomstige figuren.
Uit deze proef blijkt dat de zintuigelijke boodschap overgebracht wordt door het excitatiepatroon dat een zintuigelijk-motorisch gegeven uitlokt. Er blijkt ook uit dat, alhoewel een zingtuigelijk patroon op andere dragers geënt kan worden sommige dragers van meet af aan beter dan andere geschikt zijn op specifieke informatie over te brengen, al naar gelang hun excitatievermogen meer
| |
| |
of minder dat van de boodschap dekt. Zo is rood een betere drager van de boodschap gevaar en groen van veiligheid dan omgekeerd.
De klassieke vormtheorie als deel van de klassieke wetenschap gaat uit van de veronderstelling dat afzonderlijke delen samen de fysische werkelijkheid vormen. Vanaf Newton heeft de wetenschap zich beziggehouden met de vraag hoe afzonderlijke delen met elkaar in verband staan. De moderne vormtheorie draait die vraag om. In plaats van uit te gaan van delen en aan te tonen hoe die samenwerken begint ze met het totaal. Het organisme trilt mee, ook emotioneel, met het totaal en geleedt en ontleedt de vorm pas later.
Deze ommekeer binnen de vormtheorie is analoog met de ommekeer binnen de fysica die op gang gebracht werd door de quantummechanica. In verschillende boeiende publikaties wordt een parallel getrokken tussen de quantumfysica en de moderne vormleer.
De nieuwe vormtheorie richt zich vooral op het beschrijven van de impliciete orde - d.w.z. de invarianten. Dat zijn de dingen die je niet waarneemt, maar die wèl je expliciete waarneming bepalen en ook beschrijven hoe de waarneming afhankelijk is van het perspectief van diegene die kijkt.
Wat kunnen we met die nieuwe vormleer beginnen? Wat kan men er meer mee doen dan met de oude vormleer?
| |
5. Nut?
5.1 Integratie van bevindingen
Vooreerst laat de nieuwe theorie de integratie toe van bevindingen die tot nog toe onsamenhangend leken. Dat komt omdat zij niet beperkt is tot strukturele en representatieve aspekten, maar ook inzicht geeft in emotionele en motorische aspekten. Zo kunnen de tot nog toe moeilijk interpreteerbare studies over subliminale perceptie bijvoorbeeld, die in de reclame wel gebruikt (en misbruikt) worden voor het eerst geïntegreerd worden.
De experimentele esthetiek en het waarnemingsonderzoek overlappen elkaar meer en meer en horen voor het eerst thuis in een overkoepelende vormtheorie, die plaats biedt voor heel rationele, deductieve informatieverwerkingsprocessen, zowel als voor induktieve zintuiglijke kenwijzen. Ze bestaan alletwee, en je hebt ze alletwee nodig, afhankelijk van het probleem dat je moet oplossen. Deze
| |
| |
theorie sluit dan ook in dat ze nooit volledig zijn. Er zullen steeds aspekten zijn van het ontstaan van de vorm die aan wetenschappelijk onderzoek ontsnappen.
| |
5.2 Nieuwe voorspellingen
Verder leidt het alternatieve waarnemingsmodel tot nieuwe voorspellingen die toelaten de theorie ‘hard’ te maken. Uit het verschil in informatieverwerking tussen de linker en rechter hersenhelft kan je bijvoorbeeld voorspellen dat mensen die blind worden wat sneller braille zullen leren met hun linker hand dan met de rechter, omdat we links (in tegenstelling tot de rechter hersenhelft) wat beter met taktiele informatie omgaan. |
|