| |
| |
| |
Problemen met betrekking tot de dagboekliteratuur
Leo van Maris
‘In deze dagelijks bijgehouden autobiografie treden de mensen op die door de toevalligheden van het leven op ons pad werden gebracht. Wij hebben deze mannen en vrouwen geportretteerd zoals ze op een bepaalde dag en een bepaald uur waren. Later in ons dagboek hebben we hen dan wederom ten tonele gevoerd en van verschillende kanten belicht, waarbij wij ook lieten zien hoe zij veranderden en zich ontwikkelden. We wilden zeker niet in het voetspoor treden van de memoirenschrijvers wier historische figuren ofwel uit één stuk zijn gehouwen ofwel in verbleekte kleuren zjn geschilderd, omdat het tijdstip waarop die schrijvers hun personen ontmoetten lang geleden is en in hun herinnering is weggezakt. We hebben er, kortom, naar gestreefd de steeds veranderende mens te laten zien zoals hij op een bepaald ogenblik is.
Soms zelfs, moet ik toegeven, vraag ik me af of de veranderingen waarop we hebben gewezen bij mensen die ons vertrouwd of dierbaar waren, niet voortkwamen uit de verandering die zich in onszelf voltrokken had. Het is mogelijk. Wij verhelen ons niet dat wij hartstochtelijke, gespannen en ziekelijk gevoelige naturen zijn geweest, hetgeen ons soms onrechtvaardig heeft gemaakt. Maar ook al hebben we ons door een vooringenomen standpunt wel eens onrechtvaardig uitgedrukt of heeft een onberedeneerde antipathie ons soms verblind, toch kunnen we met nadruk stellen dat we over degenen over wie we spreken, nooit bewust gelogen hebben.
We hebben dus geprobeerd om voor het nageslacht onze tijdgenoten tot leven te wekken zoals ze werkelijk waren, en wel door een levendig verslag van een gesprek, door hen te betrappen op een typisch gebaar, door die kleine emotionele trekjes waaruit blijkt hoe iemand werkelijk is, door al die moeilijk te omschrijven zaken waarin het echte leven naar voren komt en, tenslotte, door iets vast te leggen van de koorts die de kern vormt van het opwindende bestaan in Parijs.’
Dit citaat, dames en heren, want een citaat is het, zoals u begrepen zult hebben, komt uit een voorwoord van Edmond de Goncourt bij een keuze uit zijn dagboek. Dat dagboek heeft hij gedeeltelijk samen met zijn broer Jules en gedeeltelijk al- | |
| |
léén geschreven. De broers zijn er samen in 1851 mee begonnen. Jules is in 1870, 19 jaar later dus, overleden en Edmond heeft het in zijn eentje voortgezet tot in het jaar van zíjn dood, 1896. Het geheel bestrijkt zo een periode van 45 jaar. Ik ben met dit wat uitvoerige citaat begonnen omdat het als uitgangspunt kan dienen voor een aantal problemen met betrekking tot de dagboekliteratuur. En dat - problemen van de dagboekliteratuur - is het onderwerp waarover de voorzitter mij gevraagd heeft hier te spreken. Overigens belde hij mij met dat verzoek nu enkele maanden geleden, op een avond om half elf. Ik ben zelf geen dagboekschrijver, maar het leek me echt een moment waarop iemand die dat wel is, zijn dagelijkse rantsoen regels aan het papier toevertrouwt. Het leek me het uur van de dagboekschrijver en in zekere zin was het dus wèl gekozen. Overigens kom ik op deze kwestie, het moment van schrijven en ook op de dagelijksheid ervan nog terug. Laat ik dus niet op de zaken vooruitlopen.
Om naar het citaat van Edmond de Goncourt terug te keren: er worden drie termen in gebruikt die de gelegenheid bieden verschillende genres te onderscheiden. Edmond spreekt over zijn dagboek, over ‘deze dagelijks bijgehouden autobiografie’ en over de memoirenschrijvers die historische figuren uit één stuk houwen dan wel in verbleekte kleuren schilderen. Dagboek, autobiografie en memoires. De laatste term, memoires, bevindt zich hier in een wat ongunstige kontekst, maar dat wil niet zeggen dat bij Edmond de Goncourt de term zèlf een slechte klank heeft. Zijn eigen dagboek heeft immers als ondertitel: Mémoires de la vie littéraire’. Hij schrijft zelf ook memoires. De drie termen worden door hem dus eigenlijk door elkaar gebruikt.
In het algemeen geloof ik niet dat het erg vruchtbaar is lang te blijven stilstaan bij periode-, stijl-, of genre-indelingen. Die indelingen blijken steeds minder te kloppen naarmate men periode, stijl of genre in kwestie beter bestudeert. Romantiek tegenover classicisme, symbolisme tegenover realisme, het werkt in het begin zeker verduidelijkend, maar later blijken er toch veel meer overeenkomsten tussen tegengestelde stromingen te bestaan dan men aanvankelijk dacht of kunnen er al zó vroege voorlopers van een richting worden gevonden dat de termen hun betekenis beginnen te verliezen. Maar ik ben er evenzeer van overtuigd dat we niet zonder dit soort woorden kunnen. Postmodernisme is één van de meest moderne termen van dit soort, zoals u weet. Het woord fungeert als etiket, of zo u wilt als toegangskaartje tot een verzameling vaak interessante verschijnselen. Er wordt een terrein mee ontsloten waarvan we moeten aanvaarden dat het nu eenmaal niet nauwkeurig is afgegrensd. Maar het heeft geen zin zich lang te blijven afvragen of een verschijnsel nu wel of niet tot een bepaald -isme behoort.
| |
| |
Onder dit voorbehoud bekijken we dus even de termen memoires, autobiografie en dagboek. Grof gezegd hebben memoires betrekking op het historische tijdperk dat een beroemd persoon, een politicus, een staatshoofd, een pianist, een danseres, enzovoort, beschrijft. Daarbij staat het eigen leven minder op de voorgrond dan in de autobiografie, waar dat eigen leven nu juist het onderwerp van het boek is. Beide, memoires en autobiografie, hebben als punt van overeenkomst dat ze vaak geschreven worden lang nadat de betreffende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Daarin verschillen ze van het dagboek. Het dagboek wordt geschreven enkele uren of dagen na de gebeurtenissen; dat is een eerste vereiste: het wordt bijgehouden in de tijd zelf die er in wordt beschreven, en bovendien moet dat ook regelmatig gebeuren. Kortere of langere onderbrekingen zijn natuurlijk toegestaan, maar een dagboek dat niet regelmatig wordt bijgehouden is geen dagboek meer. De tijd speelt er kortom bij het schrijven zelf een grote rol in: dagboek en tijd gaan als het ware gelijk op. Bij autobiografie en memoires is dat niet het geval. De auteur kan ze op zijn oude dag, na zijn pensionering, schrijven en hij kan dan twee, vijf of tien jaar doen over een boek waarin een periode van bijvoorbeeld veertig of vijftig jaar wordt beschreven. Bij het dagboek ligt dat anders. Daar is de periodiciteit, de regelmaat, het tegelijk met de tijd mee schrijven een absolute wet, en het is eigenlijk de enige wet. Wat de vorm betreft heeft de auteur alle vrijheid: hij kan per dag of om de dag lange of korte stukken schrijven, ze hoeven niet te rijmen, er is geen inleiding of conclusie vereist, het dagboek vraagt geen structuur, geen opbouw, geen plot. Eigenlijk is alles toegestaan, als het maar regelmatig gebeurt. En hiermee stap ik af van deze kwesties van termen en definities. Zoals gezegd, langer er mee doorgaan zou ons toch niet véél verder helpen. Integendeel, we zouden steeds meer
in moeilijkheden komen door allerlei nuances en door randgevallen en grensverschijnselen.
Het dagboek dat de gebroeders de Goncourt ons hebben nagelaten is ons bekend omdat het is gedrukt; het is uitgegeven. Tijdens het leven van Edmond is er een door hemzelf gemaakte - nogal vriendelijke - keuze uit gepubliceerd en in 1956 is het dagboek integraal verschenen. We kunnen er kennis van nemen omdat het is uitgegeven, en dat geldt eigenlijk voor alle dagboeken. Alleen de dagboeken die zijn uitgegeven zijn bekend. Naar de rest - en dat is uiteraard de overgrote meerderheid - kunnen we alleen maar gissen. Deze of gene heeft misschien eens inzage gehad in een niet uitgegeven dagboek, maar dat blijft over het algemeen toch een uitzondering. Bovendien worden veel dagboeken na korte of lange tijd vernietigd. Meestal worden dagboeken uitgegeven omdat de erin beschreven gebeurtenissen van belang zijn of vanwege hun literaire kwaliteiten. Van héél be- | |
| |
roemde mensen is alles interessant en wordt dus ook alles uitgegeven, hoe slecht het ook is. Maar in ieder geval moeten we ons realiseren dat we van dagboeken eigenlijk betrekkelijk weinig weten omdat er betrekkelijk weinig van zijn gepubliceerd. Naast de, om zo te zeggen ‘professionele’ dagboekschrijvers, is er een heel leger van wat we amateurs, zondagsschrijvers kunnen noemen en die voor ons verborgen blijven. Een troost daarbij is dat het merendeel waarschijnlijk niet van zo hoge kwaliteit zal zijn, ja zelfs misschien volstrekt onleesbaar is. Het is een schrale troost, want zelfs al is de literaire kwaliteit gering, dan nog kunnen dagboeken om tal van andere redenen interessant zijn. Maar ... we weten het niet. Het heeft weinig zin om erover te speculeren. We moeten het doen met de dagboeken die in druk zijn verschenen.
Een van de eerste vragen die men zich kan stellen is natuurlijk ‘Waarom schrijft iemand een dagboek?’ Edmond de Goncourt heeft daar als antwoord op gegeven - u hebt het gehoord - dat zijn broer en hij mensen wilden portretteren en daarbij hun verandering en ontwikkeling wilden laten zien. Ze wilden de steeds veranderende mens vastleggen zoals hij op een bepaald ogenblik is. Veranderingen vastleggen, het vastleggen van de ons steeds ontglippende tijd, van de steeds wisselende werkelijkheid. En door dat vastleggen die verdwijnende tijd zoveel mogelijk proberen te redden, zoveel mogelijk belangrijk maken, dat is het doel van veel dagboekschrijvers. Het is een strijd tegen de verdwijning, een poging om orde te scheppen ook. Voordat ik op dit pad verder ga, wil ik eerst even ingaan op een onderscheid dat wel gemaakt wordt tussen dagboekschrijvers die meer op de buitenwereld en dagboekschrijvers die meer op zichzelf gericht lijken te zijn. De Goncourts zijn duidelijk sterk op de buitenwereld gericht. Ze beschrijven op een vaak genadeloze wijze het gedrag van hun medemensen. Maar ze zijn zich er ook van bewust dat hun eigen standpunt, hun eigen inzicht daarbij een grote rol speelt. Emile Zola, de romanschrijver, een tijdgenoot en geestverwant van de Goncourts, heeft eens gezegd dat kunst was ‘het weergeven van een deel van de werkelijkheid, gezien door een temperament’. Volgens die opvatting werd in de kunst dus de werkelijkheid uitgedrukt, een werkelijkheid, die door het speciale filter van de kunstenaar héén was gegaan. Zo zijn de Goncourts zich er ook van bewust dat alles wat zij neerschrijven door hun persoonlijkheden gefilterd is. In zoverre is dus de persoonlijkheid van de schrijver voortdurend aanwezig, ook al worden personen of zaken beschreven die zich buiten de schrijver bevinden. Maar de dagboekschrijvers die hun aandacht meer op zichzelf richten, op hun eigen innerlijk, op hun eigen stemmingen? Is de buitenwereld
daarin niet aanwezig? Het antwoord moet luiden dat er geen dagboek bestaat, dat er zelfs geen dagboek denkbaar is, waarin de
| |
| |
buitenwereld, de ander ontbreekt. Adolescenten zullen vaak in hun dagboeken tot uitdrukking brengen dat hun ideeën en gevoelens door de buitenwereld niet worden begrepen, maar daarmee is die buitenwereld wél in hun dagboek aanwezig. Ze zullen proberen in hun dagboek een gebrek aan communicatie te overbruggen, maar daarmee wordt de ander wél in hun dagboek binnen gehaald of soms zelfs wordt hun dagboek zélf tot die ander gemaakt.
Heel bekend is natuurlijk Anne Frank die zich in haar dagboek richt tot haar denkbeeldige vriendin Kitty. Maar er bestaan ook dagboeken waarin het dagboek zélf wordt aangesproken, bijvoorbeeld met: ‘My sweetest diary’. In sommige gevallen, zoals dat van Anne Frank, is er inderdaad sprake van een noodsituatie: de communicatie met de buitenwereld is tot het uiterste beperkt. In andere gevallen zijn de dagboekschrijvers niet in staat zich aan een isolement te onttrekken - ook dan kan er natuurlijk van een noodsituatie sprake zijn - of leggen zij zich soms vrijwillig een isolement op. Wanneer dit langer duurt dan de adolescentie-periode kan men zich afvragen of het verschijnsel wel zo gezond is en zelfs of het isolement het doel dient - zelfkennis bijvoorbeeld - dat de schrijver zich gesteld heeft. De Franse criticus Maurice Blanchot heeft eens opgemerkt dat een schrijver die zich teveel over zichzelf buigt, juist datgene wat hij graag wil zien, wel eens door zijn eigen schaduw aan zijn blik zou kunnen onttrekken. Zelfbeschouwing is, kortom, in die visie niet de beste weg tot zelfkennis.
Vaak ook zijn dagboekschrijvers in hun verlangens gefrustreerd en belandt alles wat hun dwarszit in het dagboek. Het resultaat is dan vaak een mengeling van timiditeit en hoogmoed, twee eigenschappen die toch al vaak dicht bij elkaar liggen en moeilijk, zo niet onmogelijk, zijn te ontwarren. Zoals bekend hoeft een bescheiden gedrag nog helemaal niet op een bescheiden karakter te wijzen. Samenvattend kunnen we zeggen dat in alle dagboeken zowel de auteur als de buitenwereld aanwezig zijn, beide spelen in alle gevallen een rol, ook al komen er natuurlijk graduele verschillen voor.
Keren we nu terug naar het dagboek en zijn strijd tegen de vergetelheid, een strijd die dus wordt gestreden zowel ten behoeve van de auteur als van de door hem beschreven gebeurtenissen. Het is opvallend dat wat wij een dagboek noemen, het dagboek dus in de vorm waarin wij het kennen, is opgekomen in de achttiende eeuw, een eeuw die voor een groot deel door de Romantiek wordt beheerst, de Romantiek die gekenmerkt wordt door een grote belangstelling voor het onherhaalbaar individuele in de mens. In het verleden zijn natuurlijk ook wel individuele ervaringen om zo te zeggen ‘van binnenuit’ beschreven. In de zestiende eeuw heeft bijvoorbeeld Montaigne in zijn Essais geprobeerd zijn reacties op allerlei feiten en
| |
| |
gebeurtenissen vast te leggen. Maar hij stelde zich daarbij op als een mens die model staat voor het hele mensdom. Het ging hem meer om het algemeen menselijke. In hem werd de mens zichtbaar. In het moderne dagboek is de auteur zich daarentegen meer bewust van zijn eigen onherhaalbare individualiteit. Tegelijkertijd heeft het dagboek vaak ook iets van een gewetensonderzoek gekregen: 's avonds wordt de afgelopen dag bekeken, beschreven en gewogen; en zelfs misschien iets van een kasboek: 's avonds wordt de balans opgemaakt van de afgelopen dag. U ziet: het uur van de dagboekschrijver, waar ik in het begin over sprak. Met die laatste kenmerken - gewetensonderzoek en kasboek - worden aan het dagboek dan ook nog christelijke en zelfs kapitalistische trekjes toegevoegd.
Een van de meest op de voorgrond tredende eisen die de Goncourts aan hun dagboek stellen is historische betrouwbaarheid. Ze zijn er zich van bewust dat zij door hun temperament, door hun gevoeligheid de zaak soms wat vertekenen, maar toch stelt Edmond nadrukkelijk dat zij nooit bewust gelogen hebben. Dat roept de vraag op: in hoeverre zijn dagboeken historisch betrouwbaar? Het is zo eenvoudig gezegd: we hebben nooit bewust gelogen, maar is daarmee de kous af? Het antwoord luidt onomwonden: Nee! We zullen zien dat er aan de historische betrouwbaarheid nog verschillende problemen vastzitten.
Om maar meteen met het eerste, door Edmond de Goncourt al gesignaleerde probleem te beginnen, dat van de subjectiviteit van de auteur, het vooringenomen standpunt, de onberedeneerde antipathie. Iedereen heeft vooroordelen, we zullen het daarover eens zijn, maar bij serieuze studie en serieus onderzoek zal iedereen ook proberen om de te bestuderen zaak van verschillende kanten te bezien. Een volstrekte objectiviteit is uiteraard een illusie, onze oordelen blijven tijd- en plaatsgebonden, maar van vooroordelen probeert een serieus historicus of welke andere onderzoeker ook zich zoveel mogelijk te ontdoen. De dagboekschrijver behoort echter in dit opzicht tot een groep met een verhoogd risico. In tegenstelling tot de Goncourts willen veel dagboekschrijvers géén afstand doen van hun vooroordelen, of zijn daartoe niet in staat, of zijn zich zelfs van geen vooroordelen bewust. Gedeeltelijk is dit waarschijnlijk toe te schrijven aan de sociale onaangepastheid van veel dagboekschrijvers. Ze hebben vaak een wat introvert karakter, voelen zich - zoals we hebben gezien - vaak tekort gedaan, en verkeren ook wel in situaties die een breuk met de hen omringende maatschappij betekenen. Zo zijn in Frankrijk verschillende mensen dagboeken gaan schrijven toen, na de Revolutie van 1789, hun sociale klasse buiten spel werd gezet. Vaak hebben dagboekschrijvers hun politieke ambities niet kunnen realiseren of behoren ze - zoals Gombrowicz, een Pool in Argentinië - tot een geïsoleerde cultuur.
| |
| |
Provincialen in Frankrijk voelen zich vaak, naar uit dagboeken blijkt, gefrustreerd door Parijs. Mensen worden om hun ras of godsdienst vervolgd en verkeren daardoor in een geïsoleerde positie. Vanzelfsprekend zijn al die dagboeken vaak uiterst interessant, maar dan als geschiedenis van een groep - als sociale geschiedenis dus -, of als ideeën- of mentaliteitsgeschiedenis. Als historische bron in meer algemene zin moeten ze echter met voorzichtigheid worden gehanteerd. Opvallend is ook dat dagboeken vaak - niet altijd - het belang van historische gebeurtenissen miskennen. Maar zij staan daarin niet alleen: in veel gevallen is de tijdgenoten van de dagboekschrijver op dat moment ook niets bijzonders opgevallen. Klassiek in dit opzicht is koning Lodewijk de Zestiende die op 14 juli 1789 in zijn dagboek schreef: ‘Rien de nouveau’, terwijl op die dag met de bestorming van de Bastille de Franse Revolutie een feit was geworden, die hem uiteindelijk onder de guillotine zou doen belanden. (Een iets minder dramatisch voorbeeld van dit verschijnsel is de omwenteling die op het eind van de zestiger jaren, de provotijd dus, in Nederland heeft plaatsgevonden. Ik was toen al oud genoeg - u zult dat wel willen geloven - om alles wat er gebeurde met belangstelling te volgen. Toch duurde het nog een hele tijd, alles was eigenlijk al achter de rug, voordat het tot me doordrong - en ik was in dat opzicht zeker niet de enige - dat datgene waarvan ik getuige was geweest een groter omwenteling in het maatschappelijk leven van Nederland had betekend dan bijvoorbeeld het einde van de Tweede Wereldoorlog, toen alles toch eigenlijk op de oude voet werd voortgezet.)
Vooroordelen komen ook vaak voor in reisdagboeken. Als een Frans schrijver de Verenigde Staten bezoekt en noteert dat het leven van de geest, ‘la vie de l'esprit’, daar weinig te betekenen heeft, dat het één en al materialisme is wat de klok slaat, dan is die opmerking geen gevolg van objectieve waarneming of van diepgaande studie, maar het is gewoon de bevestiging van een bestaand vooroordeel. De schrijver ziet wat hij wil zien of wat hij verwacht te zien. Het dagboek zegt dus wel iets over de houding van de Franse schrijver - in zoverre is het historisch betrouwbaar -, maar niets over het peil van de beschaving in de Verenigde Staten. Lewis Carroll en zijn vriend de eveneens Reverend Henry Parry Liddon hebben in de vorige eeuw samen een reis naar Rusland gemaakt. Beiden hebben een dagboek bijgehouden, beiden hebben vaak dezelfde situaties en gebeurtenissen beschreven, maar hun dagboeken lopen enorm uiteen: in beschrijving, in waardering, eigenlijk in ieder opzicht. De persoon van de schrijver speelt dus kennelijk vaak een veel grotere rol dan datgene wat beschreven wordt.
Behalve de vooroordelen waarvoor we op ons hoede moeten zijn bij het lezen van dagboeken, zijn er nog een aantal andere problemen die een rol spelen bij de
| |
| |
historische betrouwbaarheid. Dagboekschrijvers houden vaak van het begin af aan rekening met de mogelijkheid dat hun dagboeken gepubliceerd kunnen worden. Voor beroepsschrijvers staat publikatie natuurlijk vaak al vast, maar er zijn wel aanwijzingen dat ook volstrekte amateurs vaak met publikatie-mogelijkheden rekening houden, ook al is het nog helemaal niet zeker dat het ooit zover zal komen. Als dat inderdaad zo is, dan kan die wens, die idee al invloed hebben op wat geschreven wordt. Onbewust kan de dagboekschrijver bij het schrijven de situatie wat gaan idealiseren, of wat gaan dramatiseren, zodat hij er zelf beter of slechter afkomt, alnaargelang zijn bedoeling is. Regelmatig komt het ook voor dat dagboekschrijvers namen veranderen, hun aantekeningen post- of antidateren en uiteraard is het onmogelijk -ook al denkt de schrijver helemaal niet aan publikatie en ook al streeft hij voor zichzelf volstrekte eerlijkheid na - uiteraard is het geheel onmogelijk om inderdaad ook alles op te schrijven. Niet alleen bestaat er steeds kans op ontdekking (en dan kunnen onvoorzichtigheden streng worden gestraft: zo zijn in de Verenigde Staten dagboeken wel gebruikt als bewijsmateriaal in echtscheidingsprocessen), maar ook zijn er bepaalde taboes waarover het onmogelijk is, of in ieder geval heel moeilijk, te schrijven. Schrijvers die hun dagboeken tijdens hun leven publiceren móeten wel rekening houden met familie, vrienden, kennissen, kortom met alle relaties die zij onderhouden. Sommige schrijvers, zoals Julien Green, erkennen openlijk dat het onmogelijk is om hun dagboek zoals zij dat bijhouden, tijdens hun leven integraal te publiceren. Het complete dagboek van Julien Green zal dus posthuum verschijnen. Hetzelfde is, zoals gezegd, gebeurd met het dagboek van de Goncourts: de wat Edmond noemde ‘aangename waarheid’ is tijdens zijn leven gepubliceerd, maar de ‘absolute waarheid’ pas na zijn dood. We mogen dan
nog blij zijn dat de Goncourts zoveel hébben opgeschreven - en dat Julien Green nog zoveel aan het opschrijven ís, ook al wordt een deel daarvan pas later gepubliceerd. Maar ééns wordt het dan toch bekend, terwijl dagboekschrijvers die alles wat zij opschrijven tijdens hun leven publiceren vermoedelijk toch wel veel ongeschreven zullen laten.
Ook komt het voor dat schrijvers hun dagboeken herschrijven, al dan niet voor directe publikatie. Op die manier passen zij dan vaak zelfcensuur toe die de historische waarde van het document zeker niet ten goede komt.
De Franse schrijfster Madame de Staël heeft eens opgemerkt dat de dingen die je doet hun vanzelfsprekendheid verliezen, hun natuurlijkheid, als je weet dat je ze in je dagboek moet opschrijven, als je weet dat je je ze dáárom moet herinneren. En dat is natuurlijk waar. Het is ermee als met iemand die scrupuleus zijn geweten onderzoekt: hoe meer hij daarmee bezig is en hoe verder hij daarin gaat,
| |
| |
des te minder is hij in staat om te handelen, om te leven. Zelfs zijn er wel gevallen bekend dat mensen dingen niet deden om ze niet in hun dagboek op te hoeven schrijven. Het lijkt de omgekeerde wereld en dat is het natuurlijk ook: het dagboek bepaalt de inhoud van het leven, het dagboek gaat om zo te zeggen vóór het leven, terwijl het natuurlijk andersom moet zijn. U ziet overigens dat we hier weer raken aan aspecten van het dagboek die we al eerder hebben genoemd: het dagboek als gewetensonderzoek en het dagboek als kasboek waarin de balans wordt opgemaakt.
Een andere complicatie van dagboeken is dat er steeds over derden wordt gesproken in de visie van de dagboekschrijver. Die visie wordt niet gecorrigeerd, de schrijver zit alleen tegenover zijn dagboek. Bij correspondenties die eventueel later worden uitgegeven, ligt dat anders: de briefschrijvers treden tegenover elkaar corrigerend op. Er zijn wel gevallen bekend van schrijvers die toch een zekere mogelijkheid tot correctie van hun dagboek invoeren. Zo weten we van de al eerder genoemde Julien Green dat hij de dialogen in zijn dagboeken, de conversaties die hij gevoerd heeft, steeds van te voren aan zijn gesprekspartners ter inzage geeft, waardoor eventuele fouten of verkeerde nuances kunnen worden hersteld. Maar een dergelijke manier van doen bergt natuurlijk ook risico's in zich. Een van de grootste problemen in de omgang met iemand van wie je weet dat hij een dagboek schrijft en dat mogelijk nog publiceert ook, lijkt mij een verlies aan spontaniteit. Het lijkt me moeilijk om je gewoon te gedragen en alles te zeggen wat je anders ook had gezegd, wanneer je weet dat kort daarna de conversatie misschien wordt opgeschreven. Het is ermee als met de opmerking van Madame de Staël over de dingen die hun vanzelfsprekendheid verliezen als je weet dat je ze op moet schrijven, of ook als met die dagboekschrijvers die bepaalde dingen achterwege laten om ze later niet te hoeven noteren. Alleen ga je nu, als niet-dagboekschrijver, een dergelijke houding aannemen tegenover degene van wie je weet dat hij wel een dagboek schrijft. Je wordt een dagboekschrijver in de tweede graad, een dagboekschrijver in commissie, en krijgt in ieder geval met een aantal problemen van de dagboekschrijver te maken. Toen Edmond de Goncourt begonnen was zijn dagboeken te publiceren waren er mensen die coûte que coûte wilden vermijden met hem samen op avondjes of partijtjes te worden uitgenodigd. Ze waren doodsbenauwd om op die manier ook in het dagboek te belanden. Nu is het
zeker waar dat Edmond de gesprekken die hij genoteerd had niet van te voren aan zijn gesprekspartners ter inzage gaf. Anderzijds is, voorzover men dat heeft kunnen nagaan, het dagboek van de Goncourts historisch buitengewoon betrouwbaar. Maar wie zou álles wat hij op een onbewaakt ogenblik - in de aanwezigheid van slechts enkele intimi - gedaan of gezegd heeft, nu ook direkt gedrukt willen zien? De
| |
| |
voorzichtigheid van Edmond de Goncourts tijdgenoten is dus wel begrijpelijk.
Het lezen van dagboeken is vaak bijzonder aantrekkelijk. Juist de mengeling van de persoonlijkheid van de auteur en de door hem beschreven gebeurtenissen is als procédé zeer fascinerend. De mens verandert en de hem omringende wereld verandert. Byron heeft eens over zijn dagboek opgemerk dat, als hij eerlijk was, iedere bladzijde de vorige zou moeten tegenspreken, zou moeten weerleggen. In een goed dagboek zien we dus een persoon, niet uit één stuk gehouwen, noch in bleke kleuren geschilderd, in zijn reacties op al het wisselende dat om hem heen gebeurt. Vaak is die persoon verslaafd aan het schrijven van een dagboek. Toen Anaīs Nin op doktersadvies een tijdje stopte met het bijhouden van haar dagboek, begon ze zelfs ontwenningsverschijnselen te vertonen. En die verslaving werkt aanstekelijk: hij kan zich ook gemakkelijk uitstrekken tot de lezer van het dagboek. Natuurlijk is er over het dagboek ook veel kwaad gesproken. Zo vindt de al eerder geciteerde criticus Maurice Blanchot dat een professionele schrijver geen dagboeken moet schrijven, maar dat hij aan zijn eigenlijke oeuvre moet werken. Een dagboek is in zijn visie dus niet het ware werk. Kennelijk met de gedachte aan de Zwitserse schrijver Amiel, die inderdaad niet veel méér in zijn leven heeft gedaan dan een gigantisch dagboek schrijven, komt hij - Blanchot dus - tot de uitspraak: ‘Iemand die niets met zijn leven doet, schríjft dat hij niets met zijn leven doet, en zo is er toch nog iets. Zo raakt de dag toch nog gevuld. Maar uiteindelijk heeft de schrijver noch geleefd noch geschreven’. Het zal u duidelijk zijn dat ik in zijn algemeenheid deze pessimistische visie niet deel. Zo hebben de gebroeders Goncourt een uitgebreid oeuvre nagelaten van romans, historische en kunsthistorische werken, toneelkritieken, enzovoort. Zonder dat werk tekort te willen doen, kan toch
gezegd worden dat hun dagboek hun meesterwerk is. Het is een goudmijn, waar dingen te vinden zijn die nergens anders voorkomen, en meestal briljant geformuleerd.
Het aantrekkelijke van dagboeken lijkt me met name ook te zijn het onvoltooide en open karakter ervan. Het is als een levend organisme dat zich steeds uitbreidt. De belangstelling voor het onvoltooide, het non-finito, in allerlei kunstvormen is in onze tijd bijzonder toegenomen. Men stelt vaak de schets, de tekening boven het voltooide werk, het ontwerp boven het uiteindelijke resultaat. Natuurlijk is een romanschrijver in staat een geheel eigen universum, ja zelfs een eigen tijd te scheppen. Zo kan hij zelfs een boek maken waarin de tijd achterstevoren loopt. Een dagboekschrijver is, zoals we hebben gezien, aan de tijd waarin hij leeft onderworpen. Hij kan met zijn dagboek niet buiten de tijd treden. En daarmee zijn we dan terug bij het begin van de problemen met betrekking tot de
| |
| |
dagboekliteratuur. Ik hoop dat de hier gesignaleerde vragen en moeilijkheden uw genot bij het lezen van dagboeken niet bederven, maar dat u zich integendeel, ondanks de voetangels en klemmen, met belangstelling blijft wagen in het fascinerende gebied van de dagboekliteratuur.
| |
Geraadpleegde literatuur
Maurice Blanchot, ‘Recherches sur le journal intime’ in: La Nouvelle Nouvelle Revue Française, 3 (1955), pp. 683-691. |
Béatrice Didier, Le journal intime, Paris 1976. |
Edmond & Jules de Goncourt, Dagboek, Amsterdam 19864 (Privé-domein, Arbeiderspers, een keuze in Nederlandse vertaling). |
Michèle Leleu, Les journaux intimes, Paris 1952. |
Maatstaf, 30 (1982), 11-12 (speciaal dubbelnummer: ‘Dagboeken’). |
Thomas Mallon, A Book of One's Own: People and their Diaries, London 1985 (Picador). |
Eric Marty, L'écriture du jour: Le Journal d'André Gide, Paris 1985 (Le Seuil). |
Tijdschrift voor Geschiedenis, 83 (1970), pp. 145-342 (speciaal nummer: ‘Ego-do-cumenten. Een bijzonder genre van historische bronnen’). |
|
|