menten en conclusies te identificeren. Leestaken die door Wesdorp zijn ontwikkeld stellen ons in staat om de mate te bepalen waarin LBO-leerlingen de net genoemde deelvaardigheden beheersen.
Wij zijn echter niet van mening dat lezers die frequent kennisnemen van fictie- of van niet-fictie-teksten in hoge mate de vaardigheid bezitten om feiten van meningen te onderscheiden, respectievelijk om argumenten en conclusies in teksten te identificeren. De bewering dat specifieke tekstsoorten vooral specifieke leesvaardigheden veronderstellen, berust op het adagium dat activiteiten die men frequent en graag onderneemt, ook goed beheerst worden. De bewering is nog nooit door empirisch onderzoek onderbouwd. Het lezen van teksten, fictie of niet-fictie, doet een gelijk beroep op alle deelvaardigheden om echt (begrijpend) lezen. Nog nooit is aangetoond dat specifieke deelvaardigheden significant beter beheerst zouden worden dan andere door lezers van vooral fictieof niet-fictie-teksten lijkt zeer kwestieus. Er lijkt wel enige plausibiliteit toe te komen aan de stelling dat wie frequent (fictie- en/of niet-fictie-teksten leest, de verschillende aspecten van leesvaardigheid in een hogere mate beheerst dan wie veel minder frequent leest.
Men dient zich er echter voor te hoeden enig oorzakelijk verband te leggen tussen de frequentie waarmee iemand fictie- en/of niet-fictie-teksten leest en zijn of haar leesvaardigheid. De voorkeur die LBO-leerlingen manifesteren voor specifieke fictie- en/of niet-fictie-teksten lijkt eerder samen te hangen met variabelen (sexe, hobbies, milieu) die onafhankelijk zijn van de leesvaardigheid.
H. Verdaasdonk