| |
| |
| |
Scripties
In de eerste aflevering van het documentatieblad is een start gemaakt met het project ‘scriptiebank boek en jeugd’. Een dergelijk project heeft tijd nodig en bekendheid. Doel van het project is om te komen tot een centraal verzamelpunt van scripties. De dienst boek en jeugd is bereid gevonden zorg te dragen voor de ontsluiting. Scripties die in aanmerking komen om te worden opgenomen kunnen toegezonden worden aan: NBLC, dienst boek en jeugd, Postbus 93054, 2509 AB Den Haag.
| |
Katholieke Universiteit Leuven, afdeling Algemene Literatuurwetenschap
Zoals is beloofd volgt hier een overzicht van de eind-(licentiaats)verhandelingen die vanaf 1980 geschreven zijn onder begeleiding van dr. Rita Bouckaert-Ghesquiere. Studenten die het keuzevak jeugdliteratuur hebben gevolgd, kunnen ter afsluiting van hun (vierjarige) studie een eindverhandeling schrijven over een onderwerp uit de kinder- en jeugdliteratuur. In onderstaand overzicht worden van de verhandelingen uit 1980-1983 alleen de titels gegeven, terwijl van de verhandelingen uit 1984 en 1985 eveneens een korte beschrijving wordt gegeven.
De eindverhandelingen zijn opgenomen in de Universiteitsbibliotheek van Leuven. Ze zijn uitsluitend na telefonische afspraak te raadplegen bij de Katholieke Universiteit Leuven, Departement literatuurwetenschap, Afdeling Algemene Literatuurwetenschap, Blijde Inkomstlaan 21, 3000 Leuven (tel. 016-238851).
| |
Licentiaatsverhandelingen 1980-1983
Elsa Beerten, Afgetopt en uitgediept. Een evaluatie van 10 Top-romans. 1981. |
Ingrid Berghmans, ‘Winnie-The-Pooh’ en ‘The House at Pooh Corner’: het fantasiespel van een kind. 1980. |
Jolanda van den Boer, Johan Ballegeer: vier historische verhalen. 1982. |
An Claes, Het maatschappijbeeld in de jeugdboeken van Mireille Cottenjé. 1982. |
Jan van Coillie, Verkenningen op het gebied van de kinderpoëzie. 2 delen. 1980. |
Anne Coussement, Godsdienstpedagogische waarde van sprookjes. 1982. |
| |
| |
Rudi Cuyt, Constanten in het werk van Jaap ter Haar. 1980. |
Annelies Devos & Jan van Vaerenbergh, Enkele aspecten van ‘liefde’ en ‘seksualiteit’ in de hedendaagse ‘probleemliteratuur’ voor de jeugd. 1980. |
Hilde van Deynse, ‘Zwerftocht van een trollenkind’: waarheen? Over fantasie en haar betekenis in de jeugdliteratuur. 1982. |
Leen van Ennoo, De middeleeuwse jeugdromans van Alet Schouten. 1980. |
Marina Geerts, Gie Laenen. Een analyse van vier jeugdromans. 1982. |
Bart George, De Tweede Wereldoorlog in de recente jeugdliteratuur. 1983. |
Yvette Gevers, De fantasiewereld van Otfried Preussler. 1981. |
Rita Gijbels, Over tuinen, spiegelkastelen, rovers en stenen beelden. Literaire analyse van enkele verhalen van Paul Biegel. 1980. |
Anne-Marie Gijzelinck, Analyse van een klassiek en een modern indianenverhaal. ‘Buffalo Bill’ van W.O. Connor en ‘Zing naar de maan, Navaho’ van S. O'dell. 1980. |
Anita Heyvaerts, De Vlaamse Filmpjes. Historiek en typologie van de belangrijkste verhalengenres uit de periode 1946-1966. 1981. |
Beatrijs Jacobs, Het probleemboek en de kritiek. Een evaluatieschets, getoetst aan Tijl, Tillie Stuckens en Eric Hulsens. 1982. |
Ingrid Kremer, Guus Kuijer: ‘Het geminachte kind’ en de Madeliefboeken. Een auteursstudie. 1982. |
Leona Lambrechts, Anne de Vries. Auteursstudie. 1982. |
Marc Michiels, Van ‘Het fluitketeltje’ tot en met ‘Niet met de deuren slaan’. Een analyse van Annie M.G. Schmidts kinderpoëzie (inclusief ‘Het schaap Veronica’). 1981. |
Astrid de Muylder, ‘History is people’. Een analyse van romans van Rosemary Sutcliff. 1980. |
Myriam Paquet, De historische jeugdromans van Thea Beckman. 1982. |
Anne Rijpers, Jeugdliteratuurkritiek. Een onderzoek in Knack 1975-1978. 1982. |
Bernadette Rottie, Het leesgedrag van schoolgaande jeugd. Een psychologisch en sociologisch onderzoek naar de leesgewoonten, de houding tegenover het lezen, de leesmotivaties en de leesinteresses van twaalfjarigen. 1980. |
Goebele Schepers, Onderzoek van vier probleemboeken voor jongeren, geschreven door An Rutgers-van der Loeff. 1982. |
Rita Sneyers, ‘Alice's Adventures in Wonderland’ en ‘Through the Looking-Glass and What Alice found There’ van Lewis Carroll. Een analyse. 1980. |
Els Surmont, ‘Van den Vos Reynaerde’ in de 20e-eeuwse jeugdliteratuur. 1981. |
| |
| |
Nancy van Temsche, Een vergelijkende analyse van een jeugdboek en een boek voor volwassenen. ‘Goliath’ en ‘Lieve, mooie aarde’ van Aster Berkhof. 1983. |
Hilde Verbruggen, ‘Ik word warempel nog verstandig’. Een analyse van de meisjesserie ‘Merel van Haeghe’ van Anneke Bloemen. 1980. |
Leo Wens, John Flanders en de ‘Vlaamse Filmpjes’. De goeden en de slechten. 1982. |
Lamberte Wijckmans, ‘Barbara’, ‘Barbara in Parijs’, ‘Kerstmis voor Barbara’ en ‘Barbara en Jeroen’. Analyse van een meisjesboekenserie. 1981. |
| |
Licentiaatsverhandelingen 1984-1985
Lina Bogman, Het kleine Janosch-boek. Analyse van 15 kinderboeken. 1984. 206 p. De vijftien kinderboeken van Janosch worden niet afzonderlijk, boek voor boek, besproken, maar onderling vergeleken. Op deze manier komen konstanten tussen de verschillende werken aan het licht. Gestart wordt met een inhoudelijke analyse (bespreking van de personages en het thema). Vervolgens worden de boeken onderworpen aan een structurele analyse (ruimte, tijdsaspect, vertelstandpunt) en een stilistische analyse (taalgebruik, humor). De verhandeling wordt afgesloten met een hoofdstuk gewijd aan de ontvangst van Janosch’ werk bij de Nederlandstalige lezer.
Mia Callens, Het blinde kind in de jeugdliteratuur. 1984. 183 p.
Na een algemene inleiding over blindheid, wordt besproken hoe dit probleem in de jeugdliteratuur aan de orde wordt gesteld. Na een overzicht van alle boeken waarin blinde kinderen voorkomen (verschenen tussen 1965 en 1984) worden vier boeken uitgebreid geanalyseerd: Het licht in je ogen (An Rutgers-van der Loeff), Paola en Nin, de zoon van de pachter (A.M. Matute), Bengt uit de Hemelstraat (E. Malmström) en Een heksentoer (N. Bawden). Eveneens wordt in de verhandeling verslag gedaan van een onderzoek naar de werking van de boeken over blinde kinderen bij blinde en bij ziende kinderen.
Mieke Desmet, Analyse van een reeks triviale kinderboeken. ‘De vijf detectives’ door Enid Blyton. 1985. 240 p.
Allereerst wordt een overzicht gegeven van het leven en het werk van Enid Blyton, gevolgd door een algemene bespreking van de reeks. Meer uitgebreid worden analyses gepresenteerd van Het raadsel van de boze brieven, De ontvoerde
| |
| |
prins en Het verdwenen schilderij. De verhandeling wordt afgesloten met een verslag van een receptie-onderzoek (enquête), onder 40 leerlingen van het zesde leerjaar lager onderwijs.
Annelies Devos, Annie M.G. Schmidt. Een analyse van enkele kinderboeken. 1984. 147 p.
De verhandeling begint met een biografie van Annie M.G. Schmidt. Daarna worden Abeltje, De A van Abeltje, Wiplala, Minoes, Pluk van de Petteflet en Otje onderworpen aan een literaire analyse. In het laatste hoofdstuk wordt getracht een synthese van deze analyse te geven. Aangegeven wordt welke konstanten in de plot, de personages, de tijd en de ruimte, het vertelstandpunt en de stijl te vinden zijn.
Hermine Dillen, Dood in jeugd- en kinderliteratuur. 1984. 224 p.
In het eerste deel wordt de psychologische kant van sterven en dood beschreven: welke houding neemt de mens tegenover de dood aan en welke specifieke moeilijkheden doen zich voor als kinderen met de dood in aanraking komen? Het tweede deel tracht antwoord te geven op de vraag welke invloed jeugd- en kinderboeken hebben op de emotionele ontwikkeling van de jongere, resp. het kind, en wat ze te bieden hebben met betrekking tot het thema dood. In het derde deel wordt de functie van het motief ‘dood’ in een aantal boeken (onder meer De laatste regels van E. Breen en Toegang tot het feest van G. Beckman) besproken.
Fina Hombroux, Christine Nöstlinger. 5 lezer-gerichte verhaalanalyses. 1985. 127 p.
‘Ich kann nur über Dinge schreiben die ich kenne, Indianer, Filmstars und Söhne von Atompsysikern mit Nobelpreis fallen also weg.’ Aan de hand van vijf jeugdboeken wil de auteur van deze verhandeling nagaan in hoeverre de boeken aansluiten bij de leefwereld van hedendaagse jongeren. In het eerste deel wordt de relatie tussen de wereld van de jongeren en de wereld van het boek bekeken. In het tweede deel worden de structurele analyses gepresenteerd. Centraal staat de vraag: Welke structurele elementen kunnen identificatie bemoeilijken? De belangrijkste aspecten die invloed hebben op dit gebied worden besproken.
Ludo Kustermans, Een lange weg. Over het uitgeven van kinder- en jeugdboeken door N.V. Altiora Averbode. 1985. 229 p.
In deze verhandeling wordt beschreven hoe Altiora een manuscript omtovert tot een verkoopbaar boek. Altiora is een van de weinige autonome Vlaamse uitgevers
| |
| |
van kinder- en jeugdboeken. Allereerst wordt ingegaan op ‘Uitgeven, een vak apart’. Vervolgens wordt een brok geschiedenis gegeven, die uitmondt in een beschrijving van de huidige structuur van het bedrijf. In het derde deel wordt de weg van manuscript tot boek beschreven.
Lieve Raymakers, Het kind van de rekening. Het beeld van echtscheiding in jeugdliteratuur. 1985. 131 p.
In het eerste hoofdstuk wordt het verschijnsel echtscheiding allereerst sociologisch-psychologisch en vervolgens juridisch besproken. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de werking van jeugdliteratuur (oefent literatuur invloed uit op het kind?) en wordt verslag gedaan van een klein empirisch onderzoek naar de werking van jeugdliteratuur. In het laatste hoofdstuk wordt een beeld van echtscheiding in jeugdliteratuur gegeven. Aan de hand van een analyseschema worden een achttal jeugdboeken besproken.
Jeanine H. Schouteden, Een analyse van de reeks ‘Pietje Puk’. 1985. 203 p.
Uitgaande van het jeugdliteraire communicatiemodel wordt een analyse gegeven van de reeks Pietje Puk van Henri Arnoldus. In het eerste hoofdstuk wordt de zender (van schrijver tot uitgever) beschreven. In het tweede hoofdstuk komt de ontvanger aan de beurt. In dit hoofdstuk ook iets over de invloed van kinder- en jeugdboeken op de ontwikkeling van het kind. De boodschap, het verhaal, staat centraal in hoofdstuk 3. Zowel uiterlijke, als innerlijke kenmerken worden geanalyseerd. In het laatste hoofdstuk komt de receptie door scholen, bibliotheken, kinderen, gehandicapten en kinderboekencritici aan bod.
Nele Vandecasteele, Adhemar. Een beschrijvende analyse van een figuur uit de Nero-strip. 1984. 189 p.
Hoewel Adhemar niet het hoofdpersonage is in de strips van Nero, vervult hij toch in vele verhalen een centrale rol. De personage Adhemar wordt uitvoerig beschreven, evenals de relatie van Adhemar met andere figuren uit de strip. Het grootste deel van de verhandeling omvat een functie-analyse, direct gevolgd door een bespreking van ruimte, humor en mens- en maatschappijbeeld in de strip.
Els Vanderlinden, Opa en oma in de jeugdliteratuur. 1985. 204 p.
Uitgangspunt van deze verhandeling is het gegeven dat, als men iets wil doen tegen de stereotype voorstelling van bejaarden, men onder andere aandacht zal moeten schenken aan het beeld dat de jeugd krijgt aangeboden. ‘De maatschappelijke
| |
| |
beeldvorming situeert zich immers voor een groot deel in de kinderjaren. De literatuur speelt zeker een belangrijke rol bij deze beeldvorming.’
In het theoretische deel wordt getracht een beeld te schetsen van de plaats die bejaarden innemen in onze samenleving. In het praktische deel worden acht jeugdboeken geanalyseerd waarin grootouders een belangrijke rol spelen. Getracht wordt via verhaalanalyse na te gaan hoe de kenmerken uit het theoretische deel concreet in de jeugdboeken verwerkt zijn.
Carine Vannitsen, Het beeld van de joden in de hedendaagse jeugdliteratuur. 1985. 138 p.
De ‘jodenvervolging’ en ‘joodse gebruiken’ zijn thema's die het meest aan bod komen in de hedendaagse jeugdliteratuur over de joodse gemeenschap. In het eerste en theoretische gedeelte van de verhandeling wordt informatie gegeven over deze twee thema's. In het tweede deel worden een tiental jeugdboeken geanalyseerd en geëvalueerd, en worden de functies van deze boeken voor jonge lezers toegelicht.
Edith Vantorre, Een analyse van de stripverhalenreeks ‘Alex’. 1985. 174 p.
Uitgaande van het communicatiemodel van Jacobson, wordt een analyse gegeven van de strip Alex. In het eerste deel wordt de zender (Jacques Martin) besproken. In het tweede deel komt de boodschap (de reeks Alex) uitvoerig aan bod. In het derde deel staat de ontvanger centraal. Hierbij wordt alleen het jeugdig publiek bekeken. ‘Het eigene van de reeks zit hem in de historische achtergrond. Zowel in het verhaal als in de uitbeelding van dat verhaal probeert Martin de antieke tijd zo nauwkeurig mogelijk te herscheppen.’
Toin Duijx
| |
| |
| |
Rijksuniversiteit Leiden, Bijvak kinder- en jeugdliteratuur in pedagogisch perspectief
Onderstaand overzicht is een aanvulling op de selectie van scripties die in de vorige aflevering is gepresenteerd. Alle scripties zijn ter inzage bij de scriptiebank van het NBLC of bij de Sectie Kind en Media van de Rijksuniversiteit Leiden.
G.C. Brantas, Zijn de nationale helden Ot en Sien later deftige koloniale kindertjes geworden? 1986. 76 p.
In deze scriptie wordt bekeken welke metamorfose Ot en Sien hebben ondergaan toen zij naar Nederlands-Indië werden geëxporteerd. Voor de beantwoording hiervan worden de Nederlandse en de Indische uitgave met elkaar vergeleken. Eveneens worden de gemoderniseerde versies in de vergelijking betrokken.
Annet van Duijn, Wat zeggen autobiografieën over de invloed van in de jeugd gelezen boeken op het latere leven? 1986. 78 p.
Lea Dasberg oppert in Het kinderboek als opvoeder het idee om aan de hand van egodocumenten te bekijken wat de mogelijke invloed van kinderlectuur is. In deze scriptie worden de jeugdherinneringen van mensen die op latere leeftijd auteur en/of illustrator zijn geworden geanalyseerd: Piet Bakker, Cor Bruijn, Rie Cramer, D.L. Daalder en Theo Thijssen. ‘Op grond van de wat teleurstellende resultaten lijken autobiografieën mij niet het beste medium om te weten te komen welke invloed mensen van in de jeugd gelezen boeken hebben ondergaan’, concludeert Van Duijn. De scriptie is ruim voorzien van illustratiemateriaal.
Rob de Leede, Van Fag tot Headmaster. 1986. 46p.
In deze scriptie wordt de hiërarchie op Engelse kostscholen uit de 19e eeuw bekeken aan de hand van drie Engelse kostschoolverhalen. Eerst wordt het genre kostschoolverhaal besproken en wordt een theoretische studie van de geschiedenis van de kostschool gemaakt. Vervolgens worden de drie boeken geanalyseerd. Een samenvatting besluit de scriptie.
Annemarie Meesen, Terug naar de oorsprong, terug naar het volk’. Een verkenning in de trilogie van Th. Beckman. 1985. 61 p.
In het eerste hoofdstuk wordt het genre historisch (jeugd)verhaal besproken. In het volgende hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan Thea Beckman en haar historische jeugdromans. In hoofdstuk 3, getiteld ‘levende mensen scheppen’, worden de
| |
| |
drie boeken afzonderlijk geanalyseerd. Naast een literaire analyse wordt ook aandacht besteed aan de pedagogische waarde van de boeken. In het laatste hoofdstuk worden de boeken onderling vergeleken op literaire, pedagogische en historische aspecten. Aan de scriptie zijn een aantal ideeën voor het werken op school toegevoegd.
Annemieke de Schepper & Simon van der Vlies, De Wiking is waar! 1986. 33 p.
Allereerst worden enkele biografische en bibliografische gegevens van de auteur gegeven, als ook een korte bespreking van het verschijnsel historische jeugdroman. Vervolgens komt de visie van Tonny Vos op haar eigen verhalen aan de orde. De uitgebreide literaire analyse vormt de basis om te kijken naar de verwerking van de historische gegevens in het verhaal. Een aantal van deze gegevens wordt in de secundaire literatuur nagetrokken om de betrouwbaarheid van de historische gegevens te toetsen. De ‘Wiking van Walacra’ blijkt een evenwichtig en hecht gestructureerd boek te zijn, dat vanwege zijn informatieve karakter zeer geschikt is als opvoedkundig hulpmiddel.
Ine van der Teems, Heksen. 1986. 63 p.
Is het beeld van de heks in de hedendaagse kinder- en jeugdliteratuur wezenlijk verschillend van dat van de middeleeuwse heks? Allereerst worden enkele algemene kenmerken van heksen gegeven. Vervolgens worden een aantal jeugdboeken afzonderlijk geanalyseerd om te komen tot een bespreking per aspect.
Yvonne Veel, De geschiedenis van het kindertheater. Van ‘Onnozele kinderen’ tot ....? 1986. 66 p.
In deze scriptie wordt op basis van literatuurstudie een schets gegeven van de historische ontwikkeling van het kindertheater. De geschiedenis van het theater hangt echter nauw samen met de geschiedenis van het kindsbeeld. Voor de indeling is gebruik gemaakt van Dasbergs Grootbrengen door kleinhouden.
July Wery, Dit is een wonder groote tijd. Over het leven, het werk en de tijd van Mevr. J. Stoop-Snouck Hurgronje. 1986. 42 p.
Lea Dasberg levert in Het kinderboek als opvoeder een vernietigende kritiek op Brieven over kinderlectuur van J. Stoop-Snouck Hurgronje. In deze scriptie wordt allereerst een biografie van het leven van mevrouw Stoop gegeven. Vervolgens worden haar ideeën over jeugdlectuur bekeken. In hoofdstuk drie worden deze ideeën gelegd naast de analyses van de kinderboeken die zij geschreven heeft.
| |
| |
Tenslotte wordt een (beperkte) vergelijking gemaakt met enkele van haar tijdgenoten. Doel van de scriptie is te onderzoeken in hoeverre de kritiek van Lea Dasberg gegrond is.
H.J. Manrho & A.A.F. van Veen, Er staat niet wat er staat. Een visie op moderne jeugdpoëzie. 1986. 126 p.
Deze scriptie begint met een inventarisatie van moderne jeugdpoëzie gepubliceerd in de jaren tachtig. In het theoretische deel wordt het belang van jeugdpoëzie aangegeven (jeugdpoëzie in filosofisch en cultureel-anthropologisch perspectief). Vervolgens worden enkele genres van jeugdpoëzie vanuit literair perspectief bekeken en worden de functies van jeugdpoëzie ‘in ontwikkelings-psychologisch perspectief’ beschreven.
In het praktische deel proberen de auteurs antwoord te geven op de vraag in hoeverre jeugdpoëzie via het onderwijs bereikbaar kan zijn. ‘In straaljagerperspectief’ wordt een beeld gegeven van de jeugdpoëzie van de jaren tachtig. Daarna wordt een groot aantal bundels besproken. De scriptie wordt afgesloten met een bespreking van ‘jeugdpoëzie in het klaslokaal’, concrete lessuggesties en een bloemlezing moderne jeugdpoëzie, ‘Verboden te lezen’.
Toin Duijx
| |
| |
| |
Overige scripties
Marit Hazeleger, Een kindertijdschrift? O, u bedoelt de ‘Donald Duck’...
Een onderzoek naar literaire tijdschriften over de jeugd in Nederland. Eindexamenscriptie Frederik Muller Akademie, 1986. 69 p.
Hazeleger formuleert haar probleemstelling als volgt: ‘ik wil onderzoeken of er voor educatieve, publieksgerichte jeugdtijdschriften een markt is, welke tijdschriften er op dit moment opereren op die markt, welke voorwaarden er aan de distributie gesteld moeten worden, en wat een optimale redactionele formule zou zijn. Met andere woorden: wat zijn de bestaansvoorwaarden voor een literair blad voor de jeugd tussen 6 en 12 jaar.’
Om tot een antwoord te komen geeft zij eerst een historisch overzicht (vanaf 1945), vervolgens behandelt zij enkele tijdschriften. In hoofdstuk 3 wordt de zakelijke kant van het uitgeven van tijdschriften bekeken. Op dit hoofdstuk baseert zij haar eindconclusies.
M. Brinkman & M. Janssen, Adaptie, of hoe een boek tot jeugdboek wordt.
Een onderzoek naar de essentie van jeugdliteratuur. Doctoraalscriptie Letteren, Katholieke Universiteit Nijmegen. Juni 1986. 272 p.
Voor elk jeugdboek geldt dat de schrijver bij de keuze van het onderwerp, de uiterlijke vorm van het werk en het taalgebruik bewust of onbewust rekening heeft gehouden met de capaciteiten van de lezer. De auteurs van deze scriptie betogen dat inzicht in dit adaptatieproces van belang is voor een constructieve kennis van de jeugdliteratuur. Waarom vindt adaptatie plaats en hoe wordt een werk aangepast aan een jeugdig publiek?
In het eerste deel van deze scriptie besteden de auteurs aandacht aan de historische achtergronden van de jeugdliteratuur, de pedagogische opvattingen van volwassenen en aan sociale en economsiche aspecten. In het tweede deel worden voorbeelden van bewerkingsgeschiedenissen gegeven. Door zich te richten op afzonderlijke werken maken de auteurs duidelijk hoe de adaptatie heeft plaats gevonden. Op grond van deze gegevens worden hypothesen opgesteld, die in hoofdstuk 3 worden getoetst aan de hand van een onderzoek van contemporaine bewerkingen van klassieke (jeugd)boeken. De scriptie wordt besloten met een aantal grondprincipes voor aanpassing. |
|