logie in Specht en zoon zit op een veel fundamenteler niveau, namelijk dat van het vertellen. Dat heeft alles te maken met de gecompliceerde vertelinstantie in het hoek. Dit vertelperspectief oogt onschuldig, op het kinderlijke af: het verhaal wordt verteld door een schildersdoek, dat ook in figuurlijke zin een onbeschreven blad is: ‘Ik ben [...] begonnen als rol.’ Die quasi-naïeve toon kan echter niet verhullen dat het doek niet louter bedoeld is om een verhaal eens vanuit een verrassend ongebruikelijk perspectief te vertellen (zoals Manon Uphoff bijvoorbeeld doet in het verhaal ‘De minnares. Of: een kleine grammatica’, dat verteld wordt door een paard). Daarvoor zijn de complicaties van de keuze te groot.
- Om te beginnen ziet het doek slechts een deel van wat er gebeurt. Aanvankelijk staat hij met zijn achterkant in het atelier waar de meeste gebeurtenissen plaatsvinden. Maar ook als hij omgedraaid is, heeft hij maar een beperkt zicht.
- Het schildersdoek is verder een machteloze waarnemer. Hij is weliswaar degene door wiens ogen wij de gebeurtenissen in de roman zien. Maar omdat hij als doek verder niets anders kan dan observeren en luisteren, is hij volstrekt overgeleverd aan wat er om hem heen, en met hem gebeurt.
- Tenslotte is het doek lange tijd in zekere zin onzichtbaar, zowel voor de lezer als voor zichzelf. We weten niets meer van hem dan dat hij Zeer Dicht Geweven Viermaal Universeel Geprepareerd is. En ook voor zichzelf is hij lange tijd een grote onbekende.
Willem Jan Otten Specht en zoon
Het doek als verteller is, kortom, de absolute tegenpool van de almachtige, alwetende verteller, die juist wel zichzelf, de personages, en de loop van het verhaal kent en als een god boven het verhaal alles bestiert. Hiermee sluit Otten zich in feite aan bij de postmoderne vertelkritiek, voor wie ‘[d]e hoogste verteller, de laatste instantie, de onbewogen beweger, [...] allemaal ficties [zijn]’, aldus literatuurwetenschapper Bart Vervaeck. Anders dan bij de postmoderne auteurs pur sang, bij wie de vertelkritiek gelijk op gaat met religieuze twijfel, is Otten wel gelovig. Voor hem bestaat er, buiten de roman, wel degelijk een onzichtbare god, een uiterste werkelijkheid, een onbewogen beweger, een schepper. Welke rol speelt Hij?
Volgens Stephan Sanders, die de roman lovend besprak in Vrij Nederland, is Specht en zoon een roman die, al scheppend, gaat over het scheppen: ‘het linnen verhoudt zich tot de schilder als het hele boek tot de schrijver.’ De opvattingen die Otten er over het scheppen c.q. het schrijven op nahoudt, zouden daarmee weerspiegeld worden in Felix Vincents opvattingen over het schilderen. Maar er is nog een andere vergelijking denkbaar, namelijk: God verhoudt zich tot de mens, zoals Felix Vincent zich tot het doek verhoudt. Otten moet dus niet zozeer geïdentificeerd worden met Felix, maar juist met het doek. ‘Er verschijnt iets op je, maar je krijgt het niet te zien. [...] Steeds detaillerender blikken vang je, steeds minder begrijp je van je zelf’, zegt het doek als hij eenmaal in de imprimatuur staat. Otten heeft het dan over het raadsel van het scheppen, waar de inspiratie uiteindelijk aan een hogere instantie, aan de grote onbekende, God, te danken is. De schrijver c.q. de verteller in het boek neemt in Ottens ‘theologie van de narratologie’ slechts een uiterst bescheiden plaats in.
Het paradoxale is uiteraard dat Otten ontegenzeggelijk degene is die het verhaal geschreven heeft. Het idee dat de - onzichtbare - God van buiten het verhaal, buiten de fictie, in het verhaal werkt, dat Otten, en de personages met hem, dus slechts instrument zijn van God, kunnen we in feite alleen accepteren, als wij, voor de duur van de roman, geloven dat zo'n god er is. Als dit zo is, dan heeft Otten met Specht en zoon een verduiveld goed boek geschreven, want dan heeft hij, op de meest subtiele manier, het onmogelijke mogelijk gemaakt. Dan heeft hij zijn strengste criticasters even met hem mee laten geloven.