Kiosk Hans Renders
De vrouw als geheimzinnig wezen
Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis, 24, Aksant €17,50 Berichten uit het AMVC-Letterenhuis, juni 2004 Tirade, 48 (2004) 3, €11,50
In het voorjaar van 1871 ontstond in Parijs een coalitie van radicale republikeinen en socialisten, gesteund door de Nationale Garde, die bekend is gebleven onder de noemer: Commune van Parijs. De stad was 72 dagen in handen van ‘rood’ en dat heeft bij velen nadien tot de verbeelding gesproken. Het heroïsche van de Commune is ook getekend door het einde ervan. De laatste week van mei 1871 heroverden de regeringstroepen Parijs en namen de macht weer over. Dat ging allemaal uitzonderlijk gewelddadig in zijn werk. In de ‘Semaine Sanglante’ (Bloedweek) sneuvelden twintigduizend Parijzenaars, de meesten als gevolg van de executies na het herstel van de orde.
In een themanummer onder de titel Moordmeiden en schone slaapsters. Beleving en verbeelding van vrouwen en de dood van het Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis publiceert Dennis Bos een bijdrage over de symbolische voorstellingen van vrouwen en de dood tijdens de Parijse Commune. Bos, die in 2001 promoveerde op een onderzoek naar de socialistische beweging in Amsterdam in het tweede deel van de negentiende eeuw, heeft de uitgebreide literatuur over de Commune bestudeerd om te kijken wat er voor bizarre gruwelsprookjes over de rol van de vrouw in de Commune de ronde doen.
‘Opvallend is dat die vrouwen de Commune gewoonlijk belichamen in de schaduw van de dood.’ Dus vrouwen die treurden om hun gesneuvelde echtgenoot of kind, vrouwen die soldaten luidkeels aanzetten tot moorden. Bos vraagt zich af wat die symboliek van vrouwen en dood toch betekent. Er zouden veel vrouwelijke slachtoffers zijn gevallen tijdens en na de Commune, maar in de lijsten van gesneuvelden komt geen enkele vrouw voor. Wat is er dan waar van al die verhalen? Trouwens, ook bij de gruwelstory's waarin vrouwen, die de Commune steunden, hun man de dood injagen met het oog op een weduwepensioen kun je vraagtekens zetten, zeker als je weet dat tijdens de Commune een motie werd aangenomen die voorschreef gehuwde vrouwen voortaan te beschouwen als vrijwillige slaven. Vrouwen, zoveel is wel duidelijk, speelden een achterbakse rol in de revolutionaire strijd.
Als er sprake was van dood door een vrouwenhand, ging dat meestal gepaard met heimelijke listen, gemene hinderlagen of laffe sluipmoorden. ‘Moord is erg, maar nog een graadje erger als een vrouw het doet,’ zo is de tenuer van dit soort verhalen. Berucht zijn de zogenaamde ‘petroleuses’, een legioen van brandstichsters dat tot op de dag van vandaag befaamd is, maar nooit heeft bestaan.
Het is niet steeds duidelijk of Bos observaties citeert omdat hij ze omarmt of om aan te geven hoe genderbepaald de historiografie van de Commune is. ‘Een bebloed steekwapen mocht voor mannen gelden als symbool van martiale moed, in handen van een vrouw was dit fallisch embleem natuurlijk allesbehalve passend.’ Zo ‘natuurlijk’ vind ik dat niet. Dan is zijn afsluitende zin aannemelijker: ‘Dat bij het mannelijke publiek een zekere fascinatie bestond voor vrouwen met zwepen en hoge rijlaarzen, voor lijken met opgeschorte rokken en mishandelde onderlichamen, kan niet worden uitgesloten.’
Schrijft Bos over de geschiedenis van de niet-historische werkelijkheid, in het huisorgaan van het Vlaamse Letterenhuis breekt Kevin Absillis een lans voor het onderzoek naar de onzichtbare uitgeverij-politiek, naar afgewezen manuscripten. In de tijd dat Jeroen Brouwers redacteur voor uitgeverij Manteau was, hield hij nauwkeurig bij welke kopij met een standaardbrief retour ging. Die documentatie is bewaard gebleven en Absillis doet er zijn voordeel mee. In Vlaanderen zaten in de jaren zestig talloze auteurs te zwoegen op modieuze manuscripten (door Brouwers onverbiddelijk teruggestuurd), met titels als: ‘Ik was de minnares van een katholieke priester’, ‘De oproerige sappen’, ‘Eros op nachtwandeling’, ‘Het minnespel in de kuip’, ‘In de greep van de sex’, ‘Het exotisch abc’ en ‘De terrakotta pornoos van lady testikula’. Absillis noemt ook namen van mensen die tevergeefs geprobeerd hebben bij Manteau te publiceren en nu een beroemde Belg zijn. Dan is Annette Portegies, biograaf van Maurice Gilliams, discreter. In Tirade doet ze verslag van haar zoektocht naar de vermeende buitenechtelijke zoon van de schrijver, ‘De biograaf als paparazzo - het is een merkwaardige ervaring om, na jaren van ordentelijk archiefonderzoek, in het Antwerpse nachtleven op zoek te gaan naar de waarheid tussen de achterklap.’ De vijfentwintigjarige Régine Leboys was acht dagen getrouwd toen ze als door een blikseminslag verliefd werd op de vijfentwintig jaar oudere Gilliams, ook getrouwd. Een onmogelijke liefde, noemt zij het in een gesprek met Portegies. Zo onmogelijk bleek deze uiteindelijk niet te zijn. Ze beweert zelfs dat ze een zoon van de schrijver heeft. Portegies doet precies wat ze moet doen. Ze vraagt zich af of kennis van dit soort biografische informatie het inzicht in zijn poëzie verdiept
(ja) en citeert een artikel uit De Parelduiker van twee
jaar geleden waarin de vermeende zoon bevestigt noch ontkent dat hij de zoon van Gilliams is.
Ook Portegies beziet de rol van de vrouw in Gilliams' tijd. Nadat de echtgenoot van Régine in zijn bange vermoedens bevestigd was dat hij niet de natuurlijke vader van het kind van zijn vrouw was, sprak hij met zijn concurrent in de liefde. Hoe dat gesprek verlopen is, mocht Régine niet weten. Het oordeel van dit beraad was echter duidelijk: ‘De kleine zal hier opgroeien.’ Portegies: ‘Daarmee was haar lot bezegeld. Zij, de zondares, zou de verzorging en de opvoeding van haar zoon helemaal alleen op zich moeten nemen.’ In 1982 besloot Régine, inmiddels verlaten door haar echtgenoot, te verhuizen naar een appartement op een steeenworp afstand van dat van Gilliams. ‘Hij ging dood nog voordat ik de verhuisdozen had uitgepakt.’