Jeroen Vullings
Mij gewerd een uitnodiging van de Nijmeegse studentenvereniging Neerlandistiek om een lezing te houden over leesclubs. Aanleiding, zo stond in de hoffelijke uitnodigingsbrief, was het laatste hoofdstuk in mijn beruchte essaybundel Meegelokt naar een drassig veldje, dat gewijd is aan dit populaire fenomeen. Het is natuurlijk een beetje raar om juist een toegewijde sololezer te laten palaveren over die activiteit in groepsverband, maar kennelijk was dit het hoofdstuk dat hen het meest aansprak. Logisch, veel lezers lezen nu eenmaal het liefst over zichzelf. Toch bleef hun verzoek mij verbazen. Eerder had ik verwacht dat kersverse talenstudenten, veelal eerstejaars, iets hadden willen weten over de kunst en het genot van het lezen.
Hoe was ikzelf op die leeftijd? Vooral een gretige lezer, leid ik af uit bewaarde correspondentie. Het ging mij om de verhálen in al die romans. Voortjakkerend verslond ik boek na boek, oeuvre na oeuvre. Pagina's vreten, in competitie met even bezeten vrienden. Belangstelling voor de schrijver achter zijn boeken had ik maar in enkele gevallen, meestal bij romantici: Slauerhoff, dooie Fransen, nog dooiere Russen, Gerard Reve.
In leesclubs zou ik als aankomend student beslist niet geinteresseerd zijn geweest. Sterker nog: ik zou daar niets mee te maken hebben willen gehad. Jaren daarvoor had ik namelijk een bijeenkomst van de Vestdijk-kring bezocht. Op voorspraak van een leraar Nederlands, in gezelschap van een eveneens literair geïnteresseerde klasgenoot. Van het gedebiteerde staat mij niets meer bij, maar van het geschonkene des te meer: wijn, containervoorraden wijn. Het zal aan onze leeftijd gelegen hebben, aan de opwinding, of aan aangeboren onhandigheid, maar op een gegeven ogenblik morste ik wat over mijzelf, mijn klasgenoot en het meubelstuk waarop we zaten: een uitgezakte IKEA-slaapbank, in een ver verleden wit, maar nu vol vlekken. Daarop had de progressief ogende gastheer, eveneens leraar Nederlands, kennelijk zitten wachten. Met een triomfantelijk lachje overhandigde hij mij een grotendeels ingevuld schadeformulier. Alleen de handtekening van mijn ouders ontbrak nog.
Destijds was ik hogelijk verontwaardigd dat zulke ordinaire geldzucht de kop opstak bij een gelegenheid waar we nu juist de Kunst zouden celebreren. Inmiddels begrijp ik die man iets beter: je zult maar een stel brooddronken pubers op je sofa hebben moeten dulden. Die ook nog grossierden in onverbiddellijke opinies.
Over meningen beschikten de Nijmeegse eerstejaarsstudenten ook. Die uitten ze vooral tijdens een aansluitende sessie waarin Thomas Rosenbooms Boekenweekgeschenk Spitzen door een gedreven neerlandica als in een leeskring behandeld werd. Dat was een moeilijke taak voor haar, want Rosenbooms novelle bleek volstrekt niet aan te sluiten op de belevingswereld van deze redelijk belezen, intelligent ogende achttienjarigen.
Met name het amoureuze aspect riep weerstand op. Eerst al hoofdpersoon Theo Bijman, vijfenveertig jaar en nog nooit gekust. Dan zijn twee vriendinnen, de een iets jonger, de ander ouder, met wie hij het bed deelt. Ja, dat die ene hem bedroog, dat ze gemeen was en dat hij haar daarom ‘teruggepakt’ had, begrepen ze weer wel.
Van morele verontwaardiging over dit relatiegedoe van veertigplussers hadden ze gelukkig geen last. Hun struikelblok bleek het door Rosenboom beoogde realisme. Mijn opmerking dat ik het relationele gewoel van deze personages ook raar vond, maar niet in strijd met de werkelijkheid, richtte niets uit. Probleem was dat deze lezers niet boven zichzelf uit konden stijgen. Hún perspectief was de enige mogelijke zienswijze voor hen.
Hoe zou dat komen? mijmerde ik in de trein naar huis. Míjn generatie had op hun leeftijd die handicap niet. En de middelbare scholieren die ik zo'n vijftien jaar geleden lesgaf ook niet. In een leeftijdskloof als verklaring geloof ik niet.
Wat de huidige studenten vermoedelijk parten speelt, is de dictatuur van het autobiografische dat zowel de literatuur als een medium als de televisie beheerst. Neem de stortvloed levensverhalen, al dan niet vermomd als roman. En de televisie-camera brengt ieder levensdomein inmiddels live in beeld. Dat vervormt de verbeelding waarmee we naar het leven kijken. En daardoor zijn deze aanstormende lezers veroordeeld tot het ervaren van de eigen besognes als middelpunt van de wereld. Hun zintuig voor de andere werkelijkheid die fictie te bieden heeft, wordt niet ontwikkeld.
Er is maar één remedie: fictie lezen, lezen en nog eens lezen. Hoe verder de verhalen verwijderd zijn van hun eigen bestaan, des te beter. Want juist in die literatuur ligt een werkelijkheid besloten die de alledaagse realiteit van haar beperkingen kan ontdoen. Gebeurt dat niet, dan wacht dit talent in de dop slechts een kale en dodelijk saaie lezerstoekomst.