Grootste Dichtresse
Begin 1777 geeft Betje Wolff in een brief aan de zeventien jaar oudere Van Merken een scherp beeld van hun onderlinge positie in het toenmalige literaire leven: ‘Gy zyt de grootste Dichtresse onzes Lands & ik schrijf gerymde Prosa; ik weet het.’ Wolff, die al enige tijd de ambitie heeft gekoesterd om dichteres te worden, beseft nu dat dit waarschijnlijk misplaatst is geweest. Ze heeft intensief maar tevergeefs geploeterd - monnikenwerk was het, schrijft ze. En nu is er zo'n ‘grote menigte Dichters & Dichtressen’ actief, dat het bijzondere er helemaal af is.
Inderdaad is Van Merken in de tweede helft van de achttiende eeuw uitgegroeid tot een ster die hoog uitrijst boven de talloze collega-dichters en het handjevol dichteressen. Als Wolff haar ‘de grootste Dichtresse’ noemt, heeft ze inmiddels furore gemaakt met eerbiedwaardige classicistische genres die kunnen bogen op een - dan nog - onverwoestbare traditie: de tragedie, het epos, en het leerdicht. Ook de heroïsche dichtbrief, de religieuze en de gelegenheidslyriek beoefent zij met verve. Om de verhevenheid, de stijlvastheid, het vaderlandslievende en, vooral, het stichtende karakter van haar poëzie oogst zij bewondering en waardering. Van Merken thematiseert een ‘welgegrond vertrouwen op de Godlijke Voorzienigheid, wier tedere zorg, getrouwe toeverzicht en weldoende macht het needrig hart versterkt’, zoals zij het in het voorwoord bij haar bijbelse epos David (1767) formuleert. Tegenslagen en lijden zijn in haar visie vooral zinvol omdat zij de mens weerhouden van verleidingen, en niet zozeer - zoals de gereformeerde dogmatiek aangeeft - omdat ze de straf zijn voor het overtreden van Gods wetten.
Het is begrijpelijk dat Van Merken met dit optimistische geloofsvertrouwen in de eerste plaats erkenning kreeg in de kringen van protestantse dissenters, remonstranten en doopsgezinden met name. Zelf van remonstrantse huize voelde ze hiermee trouwens de meeste verwantschap. En ook sociaal gezien maakte zij deel uit van dezelfde welvarende middenklasse van cultureel geïnspireerde burgers als die waartoe haar vrome bewonderaars behoorden. Zowel haar godsdienstige boodschap, als de maatschappelijke en politieke deugden die zij in haar dichtwerken propageerde, appelleerden aan de heersende denkbeelden van deze middengroep uit de burgerij. Verlichte deugden van menslievendheid, vriendschap en verdraagzaamheid stonden hier hoog genoteerd, evenals diepe eerbied voor de bestaande, van God gegeven maatschappelijke orde.
Tijdgenoten uit deze groep vinden we bijvoorbeeld in Van Merkens gelegenheidspoëzie. De bezongenen, allen te rekenen tot haar bewonderaars, zijn behalve haar echtgenoot, familieleden, en een enkele vriendin, een handvol seniordichters en daarnaast regenten en kooplieden. Zo ontmoeten we de rijke zijdefabrikant, -koopman en kunstenmecenas David van Mollem, het echtpaar Sydervelt-Van Oosterwyk, dat tot zijn familie behoorde, en de dichter Arnold Hoogvliet, die in 1740 Van Mollem had vereerd met het classicistische hofdicht op zijn Utrechtse buitenplaats (annex zijdefabriek) Zydebalen. In een plechtige ‘Rouwklagt’ ter gelegenheid van Van Mollems overlijden in 1746 idealiseert Van Merken, zoals het in de overlijdenspoëzie van oudsher gebruikelijk was, de eervolle verdiensten van de overledene. Hierbij gaat het - typerend voor de burgerlijk-christelijke ideologie die zij vertolkte - vooral om Van Mollems ‘liefdadigheid’. De tweehonderd-vijftig arbeiders op Zydebalen, die door de eigenaar
Titelpagina van H. Tollens' editie van de gezamenlijke dichtwerken van Van Merken en Van Winter, 1852