‘Als een warme bakkersoven’
Plaagstoten in roman over Wolff en Deken
Kees 't Hart laat in zijn laatste roman Ter navolging een sprankelende achttiende eeuw zien, vol geheimen, humor, seks, ellende en opwinding. Bovendien biedt het boek een satirische blik in de academische keuken.
inger leemans
Het gebeurt niet vaak dat je jezelf in een roman tegenkomt. Ik was dan ook blij verrast om mezelf terug te vinden in Ter navolging, de nieuwste roman van Kees 't Hart. 't Hart, die eerder bekendheid kreeg met zijn prijswinnende roman De revue (2000), heeft bij Ter navolging gekozen voor een ingenieuze combinatie van verschillende romansoorten: briefroman, historische thriller, sleutelroman en academische satire creëren samen een spannend geheel. Hoofdpersoon Vincent Gorter is een jonge onderzoeker die een dissertatie aan het schrijven is over het achttiende-eeuwse schrijfstersduo Betje Wolff en Aagje Deken. Hij werd daartoe aangezet door een nagelaten dagboek van zijn jonggestorven vader die een roman over de dames probeerde te schrijven, vooral over de jaren die zij als vluchtelingen in Frankrijk verbleven. Gorter is evenals zijn vader op zoek naar historische sensatie: het gevoel dat hij direct in contact staat met de onderzochte personen uit het verleden. Om nieuw materiaal van de schrijfsters te vinden - ‘een streng haar, een mutsje of een schriftje met aantekeningen’ - hanteert hij onorthodoxe onderzoeksmethoden, zoals het plaatsen van advertenties in De Telegraaf, het bezoeken van nabestaanden en het inbreken in andermans huizen.
In navolging van Wolff en Deken is ook Ter navolging een briefroman, zij het met heel wat minder personages dan Sara Burgerhart en met een lossere opzet: niet alleen brieven, maar ook sms'jes, e-mails en dagboekfragmenten worden gebruikt om het verhaal vorm te geven. 't Hart laat zien dat deze romanvorm nog lang niet versleten is, dat het een prima vorm is om personages zichzelf te laten typeren en de spanning gaande te houden, juist omdat men verschillende verhaallijnen dooreen kan weven. Via zijn eigenzinnige aanpak komt Gorter uiteindelijk tot de ontdekking dat Wolff en Deken heel wat minder braaf waren dan zij lijken: zij waren betrokken in smokkel - van aardappelen en zoetwaren -, in een orangistisch complot (dit terwijl hun patriotse imago tot nu toe onwrikbaar was) en: ze schreven niet alleen verheffende zedelijke romans en verzen, maar ook pornografie. En daar kom ik in het spel, want ik zou in een interview met de Leeuwarder Courant gesteld hebben dat in ons land in de achttiende eeuw een ‘bloeiende ondergrondse pornografische literatuur’ moet hebben bestaan ‘net als in Frankrijk’, waar blaadjes vol werden geklad met porno gericht tegen het koningshuis. Rhijnvis Feith zou volgens mij heel goed ook stiekem porno kunnen hebben geschreven. Wat 't Hart in deze passage doet, is illustratief voor de hele roman: steeds gaat hij uit van reële bronnen en personen, maar ergens in zijn beschrijving en interpretatie loopt hij altijd een stapje weg van ‘de werkelijkheid’, waardoor dit begrip op losse schroeven komt te staan. Ik heb inderdaad in mijn dissertatie beweerd dat in de Nederlanden heel wat ondergrondse pornografie werd geschreven en verkocht, maar dat ging over de zeventiende eeuw. De achttiende eeuw betekende voor Frankrijk een bloeiperiode van politieke pornografie, maar in Nederland ontbreekt deze juist ten enenmale. Het idee dat Feith porno zou hebben geschreven is even absurd als grappig.
Als men eenmaal doorheeft dat dit de manier is waarop 't Hart werkt, zet zich een proces van ‘ahistorische sensatie’ in: je vraagt je bij elke passage af wat hier nu van waar is, denkt steeds verzonnen ‘leugens’ te ontdekken. Maar dan blijkt de werkelijkheid toch vaak sprankelender dan je denkt. Natuurlijk schreven Wolff en Deken geen
pornografische verzen zoals ‘Ay lief kind zei hy, wat ben je glad van onderen/ En alweer liet hy syn canon van voren donderen’, maar de eveneens behoorlijk ongeloofwaardige anekdote dat een vriend van Wolff en Deken in hun bijzijn uit balorigheid een arm van een mummie aftrok, blijkt tóch waar gebeurd te zijn.
Met personen en namen wordt eenzelfde kat-en-muisspelletje gespeeld. Soms zijn het sleutelnamen (zo zou achter de bekonkelende ‘Tanja van Dijk’ van de Universiteit van Maastricht heel goed José van Dijck schuil kunnen gaan), maar meestal worden - net als in mijn geval - wetenschappers onder hun eigen naam geciteerd of opgevoerd, zoals Jacques Kuiper, Mieke Bal, Peter Altena, Piet Buijnsters en Frits van Oostrom. De laatste twee worden echter steeds fictiever naarmate zij een grotere rol gaan spelen in het boek. Buijnsters wordt afgeschilderd als een dilettant die op slinkse wijzen andere Wolff en Dekenonderzoekers, zoals Gorter, probeert te