| |
| |
| |
| |
[Gelezen]
De rederijkers nader bezien
Conformisten en rebellen. Rederijkerscultuur in de Nederlanden (1400-1650) Bart Ramakers (red.)
Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003. 336 blz.; € 29,50; ISBN 90 5356 618 x.
‘De rederijkerij vormt de grootste en misschien wel belangrijkste literaire beweging in de geschiedenis van de Nederlanden’, aldus Bart Ramakers in de inleiding op de congresbundel Conformisten en rebellen. Rederijkerscultuur in de Nederlanden (1400-1650). Over aard en status van deze beweging zijn bibliotheken volgeschreven, vooral over de vraag of de rederijkers nou conventionele dichters waren die trouw de belangen van de stad dienden, of vernieuwers van literatuur en samenleving. Tussen deze uitersten ligt een spectrum aan mogelijkheden, zoals de vijftien bijdragen en de eveneens opgenomen commentaren in Conformisten en rebellen laten zien.
Rederijkers waren de sterk georganiseerde literaire gezelschappen die vanaf de vroege vijftiende eeuw eerst in de Zuidelijke Nederlanden, iets later ook in het Noorden, het literaire leven in de volkstaal beheersten. De kamers vormden kweekvijvers van literair talent, platforms voor burgerlijke emancipatie, en hun theatrale en rituele activiteiten waren smeerolie voor de verhoudingen tussen de stedelijke en vorstelijke overheden en ‘het volk’. Ze namen de institutionele kenmerken over van de broederschappen en gilden waaruit ze vaak voortkwamen, maar leerden ook veel van de Noord-Franse Puys en de Franstalige rhétoriqueurs. Tijdens de Reformatie waren het vaak rederijkers die het voortouw namen in de verspreiding van ideeën, maar tegelijk was het juist het calvinisme, naast de opkomst van nieuwe literaire en dramatische idealen, dat de rederijkerij eind zestiende, begin zeventiende eeuw de das omdeed.
Wie wil weten hoe dergelijke culturele processen verlopen, wat voor figuren daarin een rol spelen, hoe politieke, religieuze en economische belangen het literaire leven mede vormgeven en andersom, hoe literatuur kan worden ingezet voor propaganda, meningsvorming en diplomatie, vindt in Conformisten en rebellen tal van voorbeelden. Ik noem er hier enkele. Dat de rederijkerij een belangrijke rol speelde in het culturele leven van de laat-middeleeuwse en vroegmoderne stad, is bekend. Ze vormde het bindmiddel tussen bestuur en bevolking. Maar ook op regionale en interregionale schaal had de rederijkerij een regulerende functie: de economische en ideologische competitie tussen concurrerende steden kon worden vertaald naar minder bedreigende rederijkerswedstrijden (Van Bruaene); en de brede maatschappelijke deelname aan de rederijkerij, niet alleen in steden, maar ook in dorpen, vormde wellicht de grondslag voor de discussiecultuur waar Nederland later om bekend kwam te staan (Van Dixhoorn). Rederijkers vormden echter lang niet altijd het verlengstuk of waren de vertolkers van ste-
| |
| |
Caspar Gevartius naar Peter Paul Rubens, De Antwerpse stedenmaagd strekt de handen onmachtig uit naar Mercurius, die haar gaat verlaten, gravure, Antwerpen 1642
delijke of vorstelijke belangen, zoals blijkt uit hun betrokkenheid bij het Wederdopersoproer in Amsterdam (Waite), hun moeizame voortbestaan na de komst van Alva (Meeus) of het conflict met het Haarlemse stadsbestuur over een verplaatsing van hun optredens van de Grote Markt naar een tweederangs locatie (Ramakers).
Behalve een instituut was de rederijkerij in de eerste plaats natuurlijk een literatuur. Hoe die literatuur eruit moest zien, daarover bestond grote eenstemmigheid. Wat voor ons als moderne lezer saai en conventioneel klinkt, werd in die tijd uiterst functioneel en mooi gevonden. Maar niet alle rederijkersliteratuur is eender. Met zijn Testament Rhetoricaal probeerde Eduard de Dene in navolging van Rabelais zijn plezier in de woordkunst te botvieren (Coigneau), terwijl een mindere god als Pieter Cornelisz van der Mersch na moeizame pogingen tot het schrijven van sonnetten toch het vrije rederijkersvers verkoos, omdat die vorm meer aansloot bij zijn ambitie om een positie binnen de rederijkerswereld te verwerven en te behouden (Koppenol).
Vernieuwing dus én traditionalisme, conformisme én rebellie; het ligt er maar aan waar, wanneer en naar wie je kijkt. Het geldt voor elke literaire beweging, voor elk cultureel proces, en het lijkt een open deur. Maar zeggen dat het zo is, is gemakkelijker dan het laten zien. En het mooie van Conformisten en rebellen is, dat je het al lezende begint te zien.
Anke van herk
| |
Zelfonderzoek van een grande dame Het dieptelood van de herinnering Hella Haasse
Amsterdam: Querido, 2003. 448 blz.; € 17,95; ISBN 90 214 6729 1.
Is Hella Haasse (85) een onaantastbare grootheid? Ze is vaak gelauwerd en met gewichtige prijzen overladen, niet alleen in Nederland, maar vooral ook in Frankrijk. Ze heeft een oeuvre met een stabiel hoog niveau, waar om de paar jaar nog altijd een titel bijkomt. Ze is onmogelijk weg te denken uit de Nederlandse literatuur. Op onze nationale Parnassus zetelt ze ergens in de hoogste regionen en haar blik verraadt dat ze dit haar natuurlijke plaats vindt, hoewel ze toch ook een charmante bescheidenheid uitstraalt. Niemand twijfelt aan haar kwaliteiten.
Maar is zo'n bestendige positie wel gezond? Haasse zal de eerste zijn om het beeld van haar als literaire grande dame omver te trekken. De rode draad van haar werk is nu juist de metamorfose, de verandering die zich onophoudelijk in ieder mens voltrekt. Of, zoals zij zelf eens schreef: ‘Er verandert niets, er kán niets veranderen, wanneer wij niet zelf veranderen.’ Haar oeuvre is er een van beweging, als spiegel van de menselijke geest. In Het dieptelood van de herinnering, een bundeling van vier autobiografische geschriften, is schitterend te volgen hoe de schrijfster een nooit eindigend zelfonderzoek houdt.
In Zelfportret als legkaart (1954) zien we haar nog tamelijk onbekommerd schrijven over haar kinderjaren - afwisselend op Java en in Nederland. In haar volgende essaybundel, Persoonsbewijs (1967), stelt ze zich kwetsbaarder op en laat ze niet altijd even aangename herinneringen toe.‘In de periode tussen mijn zesde en negende jaar,
| |
| |
toen ik in Nederland op kostschool was (haar moeder was ziek geworden, an), heb ik mij vaak door mijn ouders in de steek gelaten gevoeld’, schrijft ze recht voor zijn raap. In Een handvol achtergrond (1993) gaat ze nog een stap verder.‘De instinctieve band met mijn ouders, die er stellig geweest is toen ik nog heel klein was, werd nooit meer hersteld.’
Báng, daar staat het, ze slingert zichzelf het pijnlijk inzicht toe. Maar hoe pijnlijk ook, het brengt haar dichter bij een antwoord op de vraag wat de invloed is van haar kinderjaren op haar schrijverschap. Ze kwam terug uit het grauwe Nederland, waar ze onderdak had bij niet al te hartelijke mensen en werd op Java overstelpt door een overweldigend zintuiglijke wereld van kleuren, geuren en geluiden. De natuur waar ze als jong kind zo vertrouwd mee was, omgaf haar weer, als een tweede huid. En tegelijkertijd had ze een tegengestelde ervaring: ze ervoer sterk het ondoordringbare, het geheimzinnige van dat landschap vol schaduwen, bedrieglijke perspectieven en omnevelde bergen. ‘Met Indië, Java, kon ik per definitie nooit echt één worden, maar ik kon het benaderen door waarneming. Ik bezit mijn geboorteland niet door mijn bloed, maar door mijn zintuigen en mijn verstand.’
Ervaring en reflectie, kijken en analyseren: het werd de dubbele beweging die Haasse in haar gehele oeuvre zou maken. Vooral in het vroege werk in Het dieptelood van de herinnering hamert ze als een stijfkoppige
docente op het belang van kennis, van bewustzijn, en op het moment dat je denkt: nu weet ik het wel, komt ze met een onthullende en ontroerende passage over haar vader (in Persoonsbewijs). Hij was degene die haar als kind steeds voorhield dat ‘kennis een voorrecht is, en het vermogen tot zelfstandig oordelen het meest kostbare goed.’ Pas veel later ontdekte ze dat haar vader minder wist dan zij als kind altijd dacht. Hij was een selfmade intellectueel, die met zijn schoolgaande dochter mee Grieks en Latijn leerde - terwijl zij altijd dacht dat hij die talen gewoon beheerste. Met deze herinnering begrijp je beter waarom Haasse in haar werk kennis en beschouwing zoveel waarde toekent: het is haar met de paplepel ingegoten. Het maakt dat ze nooit zomaar wat zal roepen. De schrijfster is een uitgesproken erfgename van de Verlichting, van het heldere, rationele begrip, van het vooruitgangsgeloof gebaseerd op kennis. In onze emotiecultuur, in onze tijd van redeloze scepsis, is ze een vreemde eend in de bijt.
Haar werk zou wellicht verouderd zijn, als ze naast haar rotsvaste geloof in de reflectie niet die andere troefhad: de ervaring. In Zelfportret als legkaart schrijft ze bijvoorbeeld over ‘de taak van de vrouw’ en het moederschap, in achterhaalde standpunten, en toch lees je zo'n hoofdstuk met plezier. Er zit speelsheid in haar zinnen. Haasse schept er overduidelijk genoegen in zo kleurrijk en beeldend mogelijk te schrijven. Je zit tussen de ‘etensresten’ vet afwaswater, vuil zeepsop, haardotten, stofnesten, kapotte kledingstukken, van urine verzadigde luiers’ etc. etc., je lacht erom en walgt ervan en krijgt al lezend inzicht in de glamourloze werkelijkheid van ons dagelijks bestaan, een werkelijkheid die dag in dag uit, eeuw in eeuw uit, hetzelfde is. Haasse gaat die alledaagse en fysieke werkelijkheid niet uit de weg, integendeel, ze exploreert haar met superieure aandacht. Maar vervolgens laat ze zien dat die werkelijkheid je plat zou walsen als je de menselijke geest erbij verwaarloost. Zelf geeft ze het goede voorbeeld. Boven op de Parnassus zwiert ze tussen stofnesten van het dagelijks leven en ondertussen vindt ze zichzelf voortdurend uit.
annemiek neefjes
| |
Waar heeft Guépin het over?
In het tweede nummer van 2004 van Literatuur staat een bespreking van de hoofdredacteur Johan Oosterman van mijn boek Drietaligheid dat een jaar geleden is verschenen. Deze kritiek is behalve onaardig ook zó onwaar, dat het mij noodzakelijk leek om kort aan te duiden waar mijn boek zo'n beetje wel over gaat en de hoofdpunten te releveren, die Oosterman volledig fout weergeeft.
Ik vat mijn boeken altijd samen. Dit keer ook weer. De eerste zin van mijn samenvatting luidt: ‘Latijn voor de geestelijken en academici, Frans voor de hogere kringen, Nederlands voor de praktische vakken en voor het volk.’ Niets bijzonders, dat was overal zo in West-Europa. Ik hoefde alleen de verschillen te nuanceren om de eigen aard van de Nederlandse cultuur te ontdekken. Welnu, net als elders was Frans de taal van de hogere kringen, maar bij ons ook van de Walen en de Hugenoten. De Academici communiceerden in het Latijn, niet alleen in hun theoretische betogen, maar ook met lofredenen, gelegenheidsgedichten. en opvallend vaak met erotische gedichten.
Het Nederlands is de landstaal, die thuis gesproken wordt (in het salet klonk wel eens Frans, in het studeervertrek het Latijn) en wordt sinds de vijftiende eeuw de taal voor toegepaste wetenschap op militair, nautisch, godsdienstig, juridisch en geneeskundig gebied, benevens de taal voor literair amusement, waaronder de (berijnmde) lessen van de moderne geschiedenis vallen en toneel, en rijmen die op huiselijke en publieke feestelijkheden en plechtigheden voorgedragen konden worden. Deze genres werden met evenveel ijver en talent in het Latijn beoefend.
Ik wilde het belang van deze enorme
| |
| |
productie nagaan. Om niet helemaal willekeurig te werk te gaan, maakte ik een lijst van schrijvers over wie meer dan twee zelfstandige publicaties in een buitenlandse taal verschenen waren. Absolute toppers zijn natuurlijk onze schrijvers in het Latijn en Frans: Erasmus, Janus Secundus, Descartes. Descartes? Ja, want bij mij telde de geboorteplaats niet, maar de mate van inburgering en de deelname aan het Nederlandse intellectuele leven.
Alles ging goed, op één gebied na, en nu net het gebied waar de neerlandici zich op gespecialiseerd hebben: dat van de fraaie letteren. Ik merkte dat buitenlanders daar niet veel om malen, ja, dat bleek ontzettend tegen te vallen. Hugo Claus heeft werkelijk alle Belgische en Nederlandse prijzen gewonnen die er te winnen zijn, en kreeg zelfs een Europese - zijn romans zijn vertaald en echte bestsellers geworden - en toch is er geen enkele Waal geweest die zijn Frans sprekende landgenoten en al die andere francofonen wat over de meester wilde vertellen! Hetzelfde geldt voor Harry Mulisch, en ik geef in mijn boek nog sterkere staaltjes, met als contrast echt beroemde schrijvers uit kleine taalgebieden: Ibsen, Strindberg, Andersen, Kundera en al die Roemenen.
Dat is zo'n beetje de opzet van mijn boek, die ik in het eerste hoofdstuk ontvouw. Ik ben tevreden over Hoofdstuk II, dat de typische Nederlandse tolerantie behandelt, ga nader in op de populariteit van verschillende talen en sluit dan af met een hoofdstuk over de moderne literatuur en vooral de moderne geschiedschrijving ervan die mij niet bevallen. Dat deel heeft het speciaal gemunt op Louis Couperus, over wiens roem ik een anekdote te vertellen heb, die ik hier niet zal herhalen.
De hoofdredacteur had iets moeten doen wat hij op school geleerd had voor hij Nederlands begon te studeren: vertellen waar het boek over gaat. Dat doet hij niet, in plaats daarvan krijgt de onthutste lezer te horen dat ik mij had moeten beperken tot zijn eigen nog ongeschreven literatuurgeschiedenis, die begint met Heinrich van Veldeke wiens heldenroman in het Mittelhochdeutsch al gauw populair werd in Duitsland. Oosterman ziet België als multiculturele ontmoetingsplaats van Frans en
Frans Hals, René Descartes, ca 1649
Duits en verklaart het humanisme van Erasmus als volgt: ‘Het is in de wereld waar die talen samengingen dat Erasmus floreerde, zijn filosofie van tolerantie aanzien verwierf en de humanisten het centrum werden van een werkelijk internationale cultuur.’ Ik mag toch wel aannemen dat zelfs Oostermans mederedacteuren bij het lezen van die alinea de brauwen gefronst hebben?
Oosterman noemt mijn criteria om te bepalen welke auteurs er internationaal toe doen in schijn effectief. ‘Guépin stelt vast of een werk is vertaald in het Engels, Duits en vaak nog andere talen.’ Nee.‘Of er studies bestaan (artikelen, bundels, proefschriften in andere talen dan het Nederlands die bovendien door niet-Nederlandstaligen zijn geschreven.’ Nee. ‘En of er studiedagen en symposia aan hun werk worden gewijd buiten de grenzen van Nederland en België.’ Nee. Ik schreef: ‘Ik heb drie criteria voor mijn selectie: er zijn internationale congressen aan de schrijver gewijd; er is meer dan één monografie over hem of haar verschenen in een vreemde taal; en als de schrijvers allochtoon zijn, hebben ze zich hier ingeburgerd.’ Was dat nou te moeilijk om te onthouden? ‘Maar zijn lijst is om te beginnen niet compleet.’ Nee, mijn criteria zijn anders, dus is mijn lijst ook anders. ‘Het laat zien dat Drietaligheid minder gedegen is dan het oogt, maar ook dat Guépin soms eenvoudigweg de feiten niet wil zien omdat het hem beter uitkomt.’ Nee, dat lijkt zo als je mijn criteria niet wilt zien. ‘Het valt te vrezen, dat de centrale stellingen van Guépin hierdoor nauwelijks tot reacties zullen leiden.’ Oosterman hoeft niets te vrezen.
j.p. guépin
| |
Reactie Johan Oosterman
Als de samenvatting die Guépin zelf geeft van zijn boek Drietaligheid in alle opzichten adequaat is, zou mijn weergave van de inhoud er flink naast zitten. Maar omdat ik bij het lezen van Drietaligheid de indruk kreeg dat de ‘samenvatting’ verre van adequaat was, heb ik mijn bespreking geschreven zoals ik dat gedaan heb. Dat neemt niet weg dat ik veel van Guépins observaties uitermate waardevol vind. Ik schrijf het zonder enig cynisme. Ondertussen is mijn indruk, ook nu nog, dat de vorm waarin Guépin ze heeft opgeschreven tot weinig reacties (en dus discussies) zal leiden, iets wat ik jammer vind. De spottende slotzin van Guépins reactie laat ik dan ook graag voor zijn rekening. Wie benieuwd is naar wat hij te melden heeft en zelf wil beoordelen hoe adequaat of juist malicieus mijn recensie is, raad ik aan Drietaligheid te lezen.
| |
| |
| |
Kiosk Hans Renders Nationaal vrijheidsstreven van lichaam en geest
De Parelduiker 9 (2004) 2, € 8,-. Tirade 48 (2004) 403, € 11,50. Hollands Maandblad 45 (2004) 5, € 5,95.
Halverwege de jaren vijftig bleef uitgever Johan van Keulen van Uitgeverij Oisterwijk, die onder het pseudoniem Han B. Aalberse de soft-erotische boekenserie De liefde van Bob en Daphne schreef, op een boekenbeurs in Parijs stilstaan voor de stand van Olympia Press. Bij deze in 1953 opgerichte Engelstalige uitgeverij van Maurice Girodias verschenen zogenaamde dirty books in kleine olijfgroene paperbacks, die vanuit Parijs de rest van Europa bereikten.
Van Keulen keek het boek in en meende grote overeenkomsten te zien met zijn Bob en Daphne. Hij kocht de rechten en op die manier kreeg Nederland de primeur van de eerste niet-Engelstalige editie van Nabokovs Lolita. De publicist, vertaler en ‘internet-antiquaar’ Wim Sanders schreef in De Parelduiker een artikel over de activiteiten van de Nederlandse vestiging van Olympia Press in Nederland vanaf 1969. Dat is een mooi verhaal waarin Komrij een hoofdrol speelt, in zijn functie van directeur/hoofdredacteur van dit fonds. Komrij was een nijvere vertaler en talentvolle dichter, die tevens redacteur bij De Arbeiderspers was en samen met Martin Ros probeerde het tijdschrift Maatstaf nieuw leven in te blazen. Olympia Press had dan wel een talentvolle directeur aangesteld, maar het was toch ook nodig een Nederlandse partner te vinden om de erotische markt te bedienen, iemand die een distributienetwerk had. Dat lukte uiteindelijk in de persoon van Rob Spijkstra van uitgeverij Aquarius. Spijkstra had gewaagde Franse fotoboeken uitgegeven, maar ‘de droog gefotografeerde standjesboeken’ werden al gauw ingeruild voor het seksblad Candy en prikkelende titels als De ontdekking van het masturbariaat van Lennart Nijgh. Het plan was om literair verantwoorde erotische literatuur op de markt te brengen, maar talenten van eigen bodem bleken niet te vinden. En als er dan eens iemand met een pikant manuscript op de stoep stond, was Komrij wel enthousiast, maar durfde het hoofdkantoor, nog altijd onder leiding van Maurice Girodias, het niet aan. Dat lot trof Theo Kars' roman De geisha, die later bij De Arbeiderspers tot een bestseller uitgroeide. Wel bracht Girodias met zijn eigen naam als imprint een boek uit van de Nederlandse schrijfster Monique van Cleef onder de titel The House of Pain. Sanders weet te melden dat dit boek tot op de huidige dag een klassieker is op SM-gebied. En voor ons is het boek bovendien interessant omdat zich achter het
pseudoniem Monique van Cleef de nationaal-socialist Willem Waterman, alias de kinderboekenschrijver Willy van der Heide verborg, geboren als Willem van den Hout.
De officiële Olympia-uitgaven in Nederland waren allemaal van buitenlandse origine. Een groot succes werden ze niet en Komrij gaf er na een paar jaar de brui aan. Zelf gaf Girodias als reden voor het echec: ‘In Holland my attempts to start a Dutch Olympia were defeated by the accelerated advent of sexual freedom: by the time our first books were translated and printed, the entire country had achieved its liberation, had gorged itself which cheap hasty sex pulp, and the interest for literary erotica had totally disappeared.’
Een totaal ander soort vrijheid propageerde de Groningse journalist Eillert Meeter (1818-1862). Voormalig topman van Reed Elsevier, Pierre Vinken, publiceert in Tirade een artikel over Meeter dat vooral bedoeld lijkt te zijn om het republikeinse denken respectabel te maken, of nog respectabeler te maken dan het al is. Meeter begon in 1839 het krantje Tolk der Vrijheid. Het bleek het begin van een journalistieke carrière, gericht tegen de vorsten van Oranje en dus geplaveid met processen en gevangenisstraf. Een van de ergste dingen die Meeter voor de voeten werden geworpen was zijn ‘Plan voor een genootschap, geheten het republikeins genootschap’. Ondanks zijn vlucht voor Koning Willem I naar Londen en Parijs, wist hij in 1841 de status van beschermeling van Willem II te verkrijgen, met een toelage natuurlijk. De relatie met zijn weldoener verslechterde toch omdat Meeter onder druk werd gezet de twintigjarige Cornelia Vogel te huwen, ‘die zwanger van hem was’. In het erop volgende zinnetje staat echter: ‘Later zou hij vernemen dat ze een buitenechtelijk kind van Willem II was.’ Ja, zo is het alleszins begrijpelijk dat Meeter weer republikeins actief werd. Maar dat J.G. Kikert in de literatuurlijst van Vinken twee keer opduikt, lijkt me op zijn beurt weer een logische verklaring voor dit onbewezen verhaal. ‘Het wordt tijd dat wij beginnen met pleinen en straten te vernoemen naar Eillert Meeter en diens invloedrijke collega's, in plaats van naar prinsen en prinsessen aan wie, ondanks hoge kosten, geen enkele historische verdienste kan worden toegeschreven.’ Dat Vinken een van de oprichters van Tirade is, zoals achterin bij de personalia staat, lijkt me minder relevant dan wat niet vermeld is, maar misschien iedereen weet: voorzitter van het Republikeins Genootschap.
Bastiaan Bommeljé drukt in Hollands Maandblad de tekst van het oprichtingsprospectus uit 1959 af: ‘Dit blad zal vaker verwijzen naar een goed humeur dan naar een slecht’, schreef oprichter K.L. Poll 45 jaar geleden. Bommeljé komt nu met een prachtig redactioneel, of hoe noem je zijn tekst waarin hij de actuele culturele ongelijkheid verklaart met behulp van een term uit de koker van de Duitse socioloog Helmut Schelsky: Sprachherrschaftsklasse. In de ideologie van de Sprachherrschaftsklasse is ‘de ander’ altijd de machthebber, de verantwoordelijke, de boosdoener, de schuldige, schrijft Bommeljé. ‘En dat terwijl juist deze klasse zelf de afgelopen decennia gekenmerkt is door een enorme accumulatie van privileges: op het gebied van inkomen, van vrije tijd, van culturele subsidies.’ Goed gezien en mooi geformuleerd, maar juist vanwege de altijd rake redactionele teksten van de eenmansredactie geloof ik er niets van dat Hollands Maandblad vaker zal blijven verwijzen naar een goed humeur dan naar een slecht. Integendeel, Bommeljé is juist op zijn best als hij er met de zweep overheen gaat.
|
|