| |
| |
| |
Johan Koppenol
De kleine Johannes als filmheld
Een onbekend scenario
Eén rijksdaalder: dat betaalde Garrelt Verhoeven op een boekenmarkt in de Leidse Pieterskerk voor een klein schrijfboekje vol genummerde tekstjes. Een dikke euro, geen gek bedrag voor een cahier met twee filmscenario's. Willem Bon, Ivens-leerling en een pionier van de Nederlandse filmgeschiedenis, schreef een korte bewerking van de legende van de Vliegende Hollander en een scenario naar Frederik van Eedens klassieker De kleine Johannes.
Willem Frederik Bon (Amsterdam, 1904-1990) speelde een kleine, maar niet onbelangrijke rol in de vroege Nederlandse filmwereld. Hoewel hij al op jonge leeftijd blijk gaf over veel tekentalent te beschikken, was een keuze voor het kunstenaarsschap niet vanzelfsprekend. Hij studeerde daarom scheikunde in Amsterdam, maar toen hij die studie had afgerond en zijn schoonvader hem vroeg of hij toch niet liever iets kunstzinnigs wilde maken, bedacht hij dat een film wel aardig zou zijn. Het was een spontane inval, ervaring met film had hij niet. Zijn schoonvader verklaarde zich bereid een camera te financieren, en dus vervoegde Bon zich bij capi, de firma C.A.P. Ivens in de Amsterdamse Kalverstraat. Het was de - ook nog piepjonge - Joris Ivens zelf die hem een Kinamo, een kleine camera van 200 gulden verkocht en hem in één moeite door meetroonde naar zijn studio annex woonzolder aan het Singel.
Willem Bon mocht de zolder als werkruimte gebruiken, en hij werd al snel een soort manusje-van-alles voor Ivens. Hij hielp bij het uithangen van de negatieven en positieven, het ordenen van het materiaal, en al snel ook bij het knippen en lijmen. Al doende deed Bon de ervaring op die nodig was om zijn eerste eigen film te kunnen maken. Het werd de korte film Stad, een aaneenschakeling van korte opnamen uit Amsterdam, gemaakt met de Kinamo, zonder enig scenario. Via Ivens kwam de film bij de Filmliga terecht, die enthousiast reageerde en ervoor zorgde dat de film door het land met succes vertoond werd. Omdat de film een uniek exemplaar was, moest hij steeds voor reparatie terug. Uiteindelijk is het werk verloren gegaan; wel heeft het Filmmuseum enkele fragmenten met voorstudies in zijn bezit, geschonken door Bon.
De film bracht Bon in contact met mensen als Menno ter Braak en Eddy du Perron, en hij ging deel uitmaken van het bestuur van de Filmliga. Intussen bleef hij hand en spandiensten verrichten voor Ivens, onder meer bij het afronden van diens films Wij bouwen, De brug en Het sluiten van de Zuiderzee. Hij maakte deel uit van de Studio Joris Ivens, de in 1930 gevormde groep mensen rond Ivens die, verbonden in vriendschap, maar met behoud van ieders persoonlijke artistieke vrijheid, met film experimenteerde. Bon werkte, geholpen door Joop Huisken, in Studio Ivens onder meer aan enkele experimentele geluids- en kleurenfilms die door de moderne ideeën waarmee ze gemaakt werden de nodige aandacht trokken.
In 1932 ontbrak het de Studio aan nieuwe opdrachten. Willem Bon richtte dat jaar de Filmtechnische Leergang op, een filmopleiding van een half jaar, af te sluiten met het maken van een heuse film. Eerder had Bon in het blad Filmliga al een voorstel gepresenteerd om te komen tot een soort vakopleiding, maar toen was iedereen afgeschrikt door Bons kostenraming van bijna vierduizend gulden. Vandaar zijn persoonlijk initiatief. Bon werd bijgestaan door Frans Dupont. Van Joris Ivens mochten ze zijn grote Debrie-camera gebruiken om mee te werken. Helaas was de opleiding slechts een kort leven beschoren. In 1934 produceerde Bon met de Filmtechnische Leergang een speelfilm van een uur, getiteld Blokkade, een detective
| |
| |
die speelt in het toekomstige jaar 1950. In de film dreigt Nederland te worden geïsoleerd door de Volkenbond vanwege wapenleveranties aan de oorlogvoerende staat Paruma. Wanneer de Nederlandse geheime dienst de wapensmokkelaar grijpt, is het gevaar van de blokkade afgewend. De première was op 30 november, maar de film werd een fiasco. De Bioscoopbond negeerde de film: hij zou te slecht afgedrukt zijn, maar Bon vermoedde zelf dat zijn werk in artistiek opzicht te hoog gegrepen was. Hoe het ook zij: Blokkade werd nauwelijks of niet gedraaid en betekende het einde van Willem Bons filmcarrière.
Intussen was Bon al deze jaren blijven tekenen en schilderen en dat bleef hij doen, maar hoewel hij enkele malen met enig succes exposeerde, heeft hij daar nooit zijn geld mee verdiend. Hij voorzag in het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin (hij was in 1931 getrouwd) met verschillende betrekkingen in het bedrijfsleven, onder meer in de verfindustrie. In de jaren vijftig werd hij aangesteld als chemicus aan de universiteit van Amsterdam. Hij overleed op 12 januari 1990.
| |
Willem Bons notitieboekje
Willem Bon heeft zich met alle aspecten van het filmen beziggehouden: van het eenvoudige handwerk van uithangen en knippen van filmstroken, tot en met gedurfde experimenten. En zijn eerste film Stad mocht dan zonder scenario gemaakt zijn, later is hij ook op dat vlak actief geweest, bijvoorbeeld met Blokkade, al was hij daarover achteraf niet helemaal tevreden. En Bon heeft nog meer scenario's geschreven, zoals blijkt uit het teruggevonden notitieboekje.
Dat boekje zelf is een opmerkelijk staaltje van Hollandse spaarzaamheid. Het kaftje en het schrijfpapier
spaarnestad fotoarchief
De Filmliga, met Joris Ivens uiterst links, in Theater De Uitkijk in Amsterdam
Zelfportret Willem Bon, 1938
daarin horen duidelijk niet bij elkaar, het papier is te lang voor het kaft en steekt zowel aan de boven- als onderkant een halve centimeter uit. Het kaft is te opmerkelijk om er niet een paar regels aan te wijden. Het zal vermoedelijk om een agenda of iets dergelijks hebben gezeten, in elk geval een boekwerkje dat is geleverd door kantoorboekhandel Wed. S. Benedictus aan de Zuidblaak te Rotterdam. De vermoedelijke koper was de Rotterdamse politie: er is een rond blindstempel op aangebracht met het wapen van Rotterdam en de tekst ‘Hoofdcommissaris van politie Rotterdam’. Aan de binnenzijde van een van de schutbladen is nog een getypt tekstfragment te vinden dat herinnert aan de arm der wet, namelijk een curieuze instructie, kennelijk bedoeld voor hoteleigenaren. In vijf punten wordt hun uitgelegd hoe zij moeten handelen wanneer zich ‘een der in dit boekje gesignaleerde personen zich in Uw hotel vervoegt’: ‘1 e. Zorg dat de betrokkene op geen enkele wijze verontrust wordt of bemerkt, dat de aandacht op hem gevestigd wordt’ enzovoort. Kennelijk bevatte het boekje portretten van gezochte personen. Hoteleigenaars worden geïnstrueerd eventuele verdachten zo mogelijk te volgen en in ieder geval het hoofdkantoor van politie aan het Haagseveer te waarschuwen.
Het schrijfpapier vormde oorspronkelijk een stapel losse gelinieerde aantekenvelletjes met gaatjes voor een ringband. Een deel ervan draagt een stempel met de tekst ‘Algemeen Technisch Laboratorium atlab’, locatie van de Filmtechnische Leergang. Deze losse vellen zijn nadat Bon zijn teksten had geschreven ingebonden, het boekje bevat geen lege bladen. In de regel is het papier maar aan één kant beschreven, de keerzijde gebruikte hij slechts incidenteel voor correcties, invoegingen en een tweetal schetsjes. Het boekje bevat twee complete scenario's, van De Vliegende Hollander en De kleine Johannes. Het eerste beslaat 16 bladen, het tweede 64.
| |
| |
Het boekje vermeldt nergens een datum, dus wanneer Willem Bon zijn scenario's schreef kan slechts bij benadering worden vastgesteld. Het meest voor de hand ligt een datering in de tijd tussen de oprichting van Studio Joris Ivens en het einde van zijn filmcarrière, dus de jaren 1930-1934.
| |
De vliegende Hollander
Het feit dat Willem Bon een scenario schreef over de Vliegende Hollander is niet vreemd, gezien de kring waarin hij verkeerde, die van de Studio Joris Ivens. Ivens heeft namelijk zijn hele leven een fascinatie gehad voor deze verdoemde zeeman die met een spookschip over de zeeën zwierf. Het was in 1928, zo zou Ivens zich later herinneren, dat hij voor de eerste maal met de legende in aanraking kwam. Dat gebeurde in een café, waar hij met Hendrik Marsman en Mannus Franken zat. Iemand noemde de legendarische zeeman, en Marsman en Franken begonnen alle verhalen te vertellen die ze over hem kenden. Vermoedelijk zal vooral Marsman het woord hebben gevoerd: die had al in 1924 een prozagedicht over de Vliegende Hollander gepubliceerd in De vrije bladen en heeft daarna nog lang rond gelopen met het plan een grote roman op te zetten rond de legende.
Onmiddellijk ontstond het plan voor een film. Als locatie hadden de vrienden Katwijk op het oog, waar Ivens kort tevoren Branding had opgenomen. De opening zou het uitvaren tonen van het verdoemde schip op eerste paasdag, een gewijde dag waarop niemand mocht werken. De stugge Katwijkse bevolking zou zwijgend toezien hoe de schipper met zijn rabauwen van bemanningsleden aan boord ging, waarbij er meteen al een in zee zou vallen en verdrinken omdat niemand hem wilde helpen. De plannen zijn toen niet verder gekomen, maar in de jaren vijftig in Parijs zou Ivens door één van zijn vrienden, Georges Sadoul, de Vliegende Hollander worden genoemd. Nog tien jaar later, in 1966, zou Ivens, met steun van de toenmalige minister van Cultuur Marga Klompé, het oude filmplan weer wakker kussen. Hij schreef een uitgewerkte versie, maar die belandde in de bureaula van een ambtenaar en de film is er nooit gekomen. Ivens achtte het plan overigens ook te groot voor een Nederlandse productie.
Met de late Ivens zijn we echter in een heel andere wereld beland dan die van Willem Bon en zijn scenario van ‘de Vliegende Hollander. Zuiver bewerkt naar de oorspronkelijke legende’. Voor de doorgewinterde communist Ivens bestond de aantrekkelijkheid van de dwarse schipper in het feit dat deze alle bestaande conventies en dogma's aan zijn laars lapte en welbewust de confrontatie zocht, bijna als een revolutionair dus. Bij Willem Bon krijgt het verhaal veel eerder een soort humanistische
| |
| |
lading. Zijn beginscène komt vaag overeen met de geplande opening van Ivens. De schipper, die bij hem Van de Dekke heet, wil uitvaren op eerste paasdag aangezien de wind gunstig is. Zijn oude moeder probeert hem van dat voornemen af te houden, maar hij duwt haar ruw opzij, zodat ze valt en sterft - zonder dat hij dat opmerkt. Hij gaat aan boord van de Prometheus en vaart uit, terwijl de dominee, die zijn moeder intussen heeft gevonden, zijn schip vanaf de kade vervloekt.
Tijdens de tocht die volgt, sterft in korte tijd vrijwel de gehele bemanning, op Van de Dekke en twee anderen na. Wanneer ook zij te pletter dreigen te slaan op de rotsen, komt de dood aan boord om te melden dat zij verdoemd zijn tot eeuwig rondzwerven over de zeeën. Vanaf dat moment is het schip een spookschip, waarvan de schipper besluit zo veel mogelijk schade aan te richten. Tal van schepen jaagt hij naar de kelder, tot hij na veertig jaar weer terugkomt in zijn thuishaven. De ontvangst is kil en vijandig, maar niemand durft Van de Dekke tegen te houden als hij naar zijn oude woning gaat. Daar wordt hem opengedaan door een jongetje, dat al snel doorheeft dat zijn bezoeker de beroemde Vliegende Hollander is. Van de Dekke raakt ontroerd door het kind en vertelt hem verhalen. Als hij terugkeert naar zijn schip is hij een ander, beter mens geworden. Dat blijkt wanneer hij een schip dat dreigt in de mist te pletter te slaan, weet te redden. Hierdoor wordt de vloek ongedaan gemaakt.
Willem Bon zal wel geweten hebben van Ivens' mislukte plannen om een film te maken over de Vliegende Hollander. En hoewel het onbekend is of Ivens zijn scenario heeft gelezen, laat het zich raden dat die het een romantische draak zou hebben gevonden.
| |
De kleine Johannes
Het tweede scenario is in omvang ongeveer vier keer zo groot als dat van De Vliegende Hollander. ‘Een film naar De Kleine Johannes, Frederik van Eeden, met eerbiedige achting bewerkt door Willem Bon’, zo staat op de titelpagina te lezen. En het scenario ís met achting voor het origineel gemaakt: het volgt getrouw de tekst van Van Eedens klassieker in niet minder dan 757 scènes. Het is onderverdeeld in zeven delen: 1. de proloog, 2. ontmoeting met Windekind, bezoek aan krekelschool en konijnenhol, 3. thuiskomst en de zangvereniging, 4. omgang met Wistik en Robinetta, 5. tijd bij Pluizer en Dr. Cijfer, 6. de stad en 7. dood van vader en apotheose.
Toch heeft Bon wel keuzes moeten maken. De eerste hoofdstukken waarin Johannes wordt voorgesteld, zijn ontmoeting met Windekind en hun eerste tochten door het duin, met een bezoek aan een krekelschool en het liefdadigheidsbal in een konijnenhol, compleet met dansende muizen en hagedissen, volgt hij op de voet. Hoe Bon de opname voor deze scènes had willen realiseren is een intrigerende vraag. In het verdere verloop van het verhaal licht hij er bepaalde scènes uit om uit te werken, zo krijgt de picknick van de christelijke zangvereniging die uitloopt op een veldslag tussen dier en mens veel ruimte. Een paar maal vult Bon een scène gedetailleerder in dan Van Eeden deed. Dat geldt voor Johannes' thuiskomst nadat hij een nacht is weggebleven - een scène die natuurlijk goede spelmogelijkheden bood - en voor Johannes' introductie in de stad met Pluizer. Bon neemt daar de gelegenheid te baat om het stadse volksleven op te roepen, compleet met auto's, vechtende echtelieden en een verkeersongeluk (scène 523: ‘een karrewiel wentelt over de camera heen’) die in het boek ontbreken.
Vermoedelijk is Bon zich tijdens het schrijven gaan realiseren hoeveel praktische problemen de verfilming zou opleveren. Hij maakte zich dan wat losser van de tekst. Het duidelijkst gebeurt dat in de scènes die volgen op het bezoek aan een deftig bal, samen met Pluizer. In het boek volgt daarop de beroemde onderaardse tocht op het kerkhof, die door diverse doodskisten uiteindelijk naar Johannes' eigen lijk leidt. Bon vervangt deze scène
Windekind trekt de boot met Johannes over de vijver
Johannes kijkt naar de ondergaande zon
Begrafenisstoet
| |
| |
Boven en rechts: pagina's uit het scenario van De kleine Johannes
door beelden van een torenklok die middernacht slaat. Na elke slag laat hij een ander beeld zien: een dikke man in bed, een slapend meisje, een hijgende zieke, een vrouw die gilt, een dode, een grafzerk. Op deze manier suggereert hij de vergankelijkheid van het aardse leven op een manier die filmtechnisch heel wat minder vergt dan een onderaardse tocht in het spoor van een regenworm.
Bon wilde dat er geluid bij de film zou zijn, vermoedelijk dacht hij daarbij aan de toen nog gebruikelijke live commentator en muzikale begeleiding. Er zou een verteller moeten zijn die de kaderteksten sprak (‘Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen’) en de personages moesten sprekend optreden. Her en der had hij ook muziek voorzien: in een stadsscène moest een harmonicaspeler een opera van Verdi laten horen. Een kleine modernisering brengt Bon aan in de scène van het deftige bal dat Johannes met Pluizer bezoekt: daar wilde hij in plaats van een wals een foxtrot laten spelen. Aan het slot, wanneer Johannes besluit terug te keren naar de stad, ‘met de menschheid en haar weedom’ moest koraalzang klinken.
Een paar maal heeft Willem Bon met een piepklein schetsje vastgelegd welk beeld hem ongeveer voor ogen stond. Hij tekende Windekind, die Johannes met zijn bootje meesleept over de vijver, Johannes die over de zee staart naar de ondergaande zon, een begrafenisstoet, een passerende trein, en een landschap met naar de horizon lopende sloten. Een doorhaling van het laboratoriumstempel resulteert tot slot in wat lijkt op een zee met een stoomboot, maar dat staat los van het script.
Wat Bon heeft bewogen bij zijn keuze voor De kleine Johannes valt niet meer met zekerheid te achterhalen. Hij zal in elk geval bewondering hebben gehad voor het boek, een groot publiekssucces dat talloze malen werd herdrukt en vertaald, en bijvoorbeeld ook voor toneel bewerkt. Ligt in de ‘eerbiedige achting’ misschien de sleutel tot de specifieke aanleiding voor Bon om Van Eedens sprookje ter hand te nemen? Frederik van Eeden was op 16 juni 1932 overleden, 72 jaar oud. Is Bons scenario misschien een eerbetoon aan de overleden schrijver? Het zou kloppen met de eerder genoemde datering, die dan gepreciseerd kan worden tot 1932-1934.
Bedoeld als postuum eerbetoon of niet, de film is er niet gekomen - misschien doordat Bon er niet aan toe is gekomen voordat het debacle met Blokkade een einde aan zijn filmloopbaan maakte, misschien ook omdat het plan te duur en dus onuitvoerbaar was. En dat is spijtig, want
| |
| |
het initiatief van Willem Bon was op zich bijzonder genoeg. Er waren nog nauwelijks Nederlandse boeken verfilmd en de boeken (en toneelstukken) die wel verfilmd werden, rekenen we nu meestal niet meer tot de serieuze literatuur: werk van A.W.G. van Riemsdijk, Melati van Java (Marie Sloot) en W.G. van Nouhuys bijvoorbeeld. Van de bekendere namen was Majoor Frans (1875) van Bosboom Toussaint in 1916 verfilmd, Menschenwee (1903) van Israel Querido in 1921, en verder eigenlijk alleen werk van Herman Heijermans: Op hoop van zegen (1900) niet minder dan driemaal, in 1918, 1924 en 1934, Schakels (1903) in 1920 en Droomkoninkje (1924) in 1926. Tussen 1934 en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog volgden nog slechts Rubber van Madelon H. Székely-Lulofs en een paar bekend gebleven (jeugd)klassiekers: Het meisje met de blauwe hoed van Johan Fabricius, Een zomerzotheid van Cissy van Marxveldt en Uit het leven van Dik Trom van C. Johan Kievit. De kleine Johannes, verfilmd door Willem Bon, had dit rijtje beslist meer glans gegeven.
| |
Nog een verfilming
Merkwaardig genoeg is er al eens eerder een filmscript van De kleine Johannes gemaakt. Dat was in 1920, toen Van Eeden nog leefde. Hij was er daarom ook zelf bij betrokken. Desalniettemin heeft dit feit niet zijn biografie gehaald, zo blijkt bij het nalezen van Jan Fontijns magnum opus. Het initiatief voor deze filmplannen stamt van C.W.J. Natzijl, adjunct-directeur ‘van den gemeeentelijken Schoolbioscoop’ te Den Haag. Deze filmliefhebber en Van Eeden-fan stuurde de schrijver op 5 januari 1920 een brief met een duidelijke openingszin: ‘Ik heb van uw “Kleinen Johannes” een scenario voor een film opname gemaakt. Zie zoo, dat is er uit!’ Hij vroeg Van Eeden om zijn medewerking en wilde hem het hele plan voorleggen ‘want het wordt geen gewone filmopname, daar het proza op den voorgrond blijft.’ De nadruk die Natzijl op deze aanpak legt, wijst op experimentele plannen. Van Eeden zag er wel wat in. Nu was het zo, dat deze periode in het leven van Van Eeden gekenmerkt werd door grote geldzorgen. Keer op keer wijst hij in zijn dagboek op dit probleem en vertelt hij over de meest uiteenlopende oplossingen. Hij ging extra vaak voorlezen, schreef toneelbewerkingen, verkocht zelfs een stuk grond, zodat ook een filmbewerking van zijn Kleine Johannes hem vermoedelijk wel aanlokte. Daarbij, zo schrijft hij in zijn dagboek, beviel hem de katholieke inborst van Natzijl. Al met al had Van Eeden, schrijft hij op 9 maart 1920 in zijn dagboek, ‘plezier’ in het project.
Toch is er van de film nooit meer iets vernomen. Een van de redenen daarvoor lag in de tegenwerking die Natzijl kreeg van uitgeverij Mouton. Het boek van Van Eeden was bij twee verschillende uitgevers verschenen: W. Versluijs en Mouton & co. Versluijs ging akkoord, maar Mouton niet, ‘uit vrees voor een minderwaardige bioscoopvertooning, waardoor uw werk geschaad zou worden en het debiet van het boek zou lijden’, zoals de firma Van Eeden liet weten. Natzijl vroeg de schrijver of deze niet een goed woordje voor het project zou kunnen doen. Dat deed hij, op niet mis te verstane wijze. Mouton antwoordde: ‘dit bezwaar vervalt nu ik uit Uw schrijven leer, dat U zelf de drie deelen tot een film wilt bewerken, waartoe U geheel vrij is.’ Een leugentje om bestwil dus, het script was immers al klaar. Groter waren de problemen die Natzijl ondervond toen hij een producent voor zijn film zocht - een zogeheten ‘filmfabrikant’. Overal ving hij bot, om de doodeenvoudige reden dat ‘de heeren filmfabrikanten namelijk nog nooit gehoord hebben van “De Kleine Johannes”’. Al wat er van deze plannen rest, zijn de brieven van Natzijl en Mouton in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Het scenario zelf is niet teruggevonden.
lisa kuitert
|
|