‘Al die literatuurgeschiedenissen vertellen hetzelfde verhaal’ Interview met Wiljan van den Akker
Besturen, onderzoek doen en college geven. Hij vindt het allemaal even leuk, al lijkt het besturen de overhand te krijgen nu hij het onlangs op zich nam knaw-instituten als het Meertens Instituut en Constantijn Huygens Instituut nog verder op te stuwen in de vaart der volkeren. Daarnaast werkt hij aan een geschiedenis van de Nederlandse poëzie, samen met ‘soulmate’ Gillis Dorleijn. Als hem daaruit één ding duidelijk wordt, dan is het dit: canoniseren is een kwestie van pushen, bluffen en de juiste mensen voor je te zien winnen.
lisa kuitert en marja pruis
Een behendig bestuurder met een poëtisch gemoed. Hij bestaat en bevindt zich sinds 1 november vorig jaar een deel van de week in het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam. Directeur Instituten Geestes- en Sociale Wetenschappen mag Wiljan van den Akker (1954) zich noemen, naast hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht.
‘Het geeft mij een geweldig gevoel van vrijheid dat, mocht ik dat willen, ik over vijf jaar terug kan naar het onderzoek en weer college kan gaan geven.’
Zijn terugkeer naar de universiteit is immers verzekerd, omdat hij de eerste facultaire leerstoel mag bekleden, de Henk Schultink Leerstoel, met als leeropdracht de Nederlandse poëzie.
Zijn er nog wel voldoende studenten Nederlands?
‘Zolang ik op de universiteit zit, hoor ik: “Het loopt terug, het loopt terug.” Ik heb de piek meegemaakt in de jaren zeventig, toen er 230 à 240 eerstejaars studenten Nederlands waren. Al die latere klachten zijn terug te voeren op deze piek. Want als je het historisch bekijkt: je hebt het gewoon over een uitzonderlijke periode. Mijn leermeester Sötemann studeerde met maar vier, vijf anderen. Er was in de jaren zeventig een snelle economische groei. Cultuur was verbonden met politieke betrokkenheid, met grote maatschappelijke omwenteling. Ook in de poëziebelangstelling was er een piek. Ik heb dat kunnen constateren door het onderzoek dat ik samen met Gillis Dorleijn doe naar de poëzie-uitgaven in de vorige eeuw. De uitgevers die nu klagen over gebrek aan belangstelling, zijn uitgevers die zijn begonnen in de jaren zeventig. Over de gehele linie bezien blijft het aantal studenten Nederlands redelijk in de pas.’
Dus geen zorgen over geschikte kandidaat-hoogleraren? Behalve in Utrecht, zijn ook in Leiden en in Amsterdam, aan de VU, de hoogleraarposities bij Moderne letterkunde vacant.
‘Er is echt voldoende talent op het gebied van neerlandistiek om die posities te gaan vervullen. Als ik kijk naar studenten die ik tot en met hun doctoraal begeleidde, vind ik het niveau hoger dan toen ik studeerde. Ze zijn veel gemotiveerder, ze willen veel harder werken, ze stellen hoge eisen. Docenten die alleen maar grappig willen zijn of in de smaak willen vallen, worden helemaal niet gewaardeerd. Ik vind het niveau echt prima. Alleen dat ze geen leraar willen worden, dat is een maatschappelijke ramp. De status van het beroep van leraar is dramatisch aan het dalen. Daar moet iets aan gebeuren.’
Zelf ging Van den Akker Nederlands studeren in 1973, toen er zo'n 110 eerstejaars waren. Voor een bètagymnasiast was Nederlands geen voor de hand liggende keuze. Sterker nog: hij werd voor gek verklaard door zijn leraren. Aanvankelijk dacht hij medicijnen te gaan studeren. Tot hij in het laatste jaar van de middelbare school door zijn leraar Duits een gedicht kreeg voorgeschoteld, ‘Todesfuge’ van Paul Celan.
‘Het klinkt heel mysterieus en magisch, en ik bén helemaal niet mysterieus en magisch, maar het was alsof ik een klap in mijn nek kreeg. Ik dacht: Jezus. En ik snápte het gedicht.’ De leraar was op zijn beurt verbijsterd dat iemand in de klas antwoord gaf op zijn vragen. Hij was het die Van den Akker adviseerde bij zijn studiekeuze.
Schreef je zelf ook gedichten?
‘Nauwelijks. Ik probeerde het wel, maar dacht: het is toch niet zo goed als wat ik lees. Ik was gegrepen door het lezen, het analyseren, en viel in Utrecht wat dat betreft met mijn neus in de boter. De colleges van Sötemann, die er allereerst drie wijdde aan Nooit meer slapen, waren een openbaring. Dat je zó kon lezen. Ik dacht: dit is een vak.’
Ook noemt hij het ‘een ontzettend geluk’ dat tweedejaars Frits van Oostrom zijn mentor was. ‘Die kletste mij de wetenschap in. Ik wist: dit is het.’ De ontmoeting met Gillis Dorleijn, toen assistent - een functie waarin Van den Akker hem opvolgde - bij Sötemann, inmiddels hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, was het begin van een nog steeds voortdurende intensieve samenwerking.