| |
| |
| |
| |
[Gelezen]
Zijn beeld en gelijkenis?
God verzameld: Bloemlezing gedichten en verhalen Hannemieke Stamperius (red.)
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact, 2004. 331 blz.; €22,50; isbn 9025422748.
Een van de leukste dingen aan God is natuurlijk Zijn onkenbaarheid. Zijn, al dan niet in drieën opgedeelde, eenheid, verheven boven alle tijd en plaats, blijft een raadsel dat door de eeuwen heen schrijvers, theologen, filosofen, kortom alle met de pen denkenden, aanzette tot soms buitengewoon spitsvondige redeneringen om iets van het mysterie van Zijn zijn te benaderen. Dat leidde tot fraaie denkoefeningen, schijnbewegingen en cirkelredeneringen, die alleen al bewondering afdwingen door hun vernuftigheid. Neem een mooie waarneming als Augustinus’ ‘Aangezien we over God spreken, begrijp je het niet; en als je het wel kon begrijpen was het God niet’, of boeiende theoretische kwesties die men over de Almachtige uitdacht als ‘Kan God een steen scheppen die zwaarder is dan Hij kan optillen?’
Ook te onzent is er volop geschreven over God, dus een bundeling als Hannemieke Stamperius’ zojuist verschenen God verzameld ligt voor de hand. Het is een bloemlezing van literaire teksten rond God door, volgens de flaptekst, ‘meer dan honderd Nederlandse schrijvers’ en volgens mijzelf door 97 Nederlandstalige auteurs, van wie er zes Vlaming zijn. Een nogal opvallend staaltje Hollandocentrisme dus, voor een emancipatoire bloemlezer die trots meldt dertig procent vrouwelijke auteurs te hebben opgenomen, ‘wat meer is dan men (nog steeds) in een neutrale doorsnede van de literatuur zou aantreffen.’
De onnauwkeurigheden in deze bloemlezing zijn niet het enige bezwaar (zo stond Marnix Gijsens Joachim van Babylon niet op de ‘Index’, en verwijst Perk in ‘Deine Theos’ niet alleen naar het Onze Vader, maar ook naar de Tien Geboden, bijvoorbeeld). Kanttekeningen kun je al meteen zetten bij Stamperius' project in zijn geheel. Dat lijkt namelijk, voor wat betreft de invalshoek, als twee druppels wijwater op God, een collage, dat tien jaar geleden samengesteld werd door M. Februari (Prometheus 1994): een (weliswaar internationale) verzameling teksten over God, aan elkaar geschreven met korte tussenteksten van de bloemlezer. Uiteraard kun je bij anthologieën moeilijk van ‘plagiaat’ spreken - er zitten immers twee vissers aan de rand van dezelfde vijvermaar toch valt een aantal overeenkomsten in beider selectie wel op. Nog niet zozeer een voor de hand liggende keuze als een klassiek stukje Nescio over de ‘God van Nederland’, maar exact dezelfde selectie bij minder gangbare auteurs als Toon Tellegen, Bertus Aafjes en Atte Jongstra lijkt wat betreft kansberekening de toevalsfactor stilaan te ontstijgen, om niet te spreken van twee, van de eerste hoofdletter tot het laatste punt exact gelijklopende, prozafragmenten van Raoul Chapkis en A.M. de Jong.
Stamperius' bloemlezing is echter aanmerkelijk dikker dan God, een collage, dus de eigen hand moest er noodzakelijkerwijze wel aan te pas komen. Dat maakt het er niet beter op. Een groot deel van God verzameld bestaat uit prozafragmenten uit de klein-realistische school: Maarten 't Hart, Vonne van der Meer, Hermine de Graaf, Leo Pleysier en dat betekent dus weinig oog voor godschouwers met een wat lastiger taalgebruik of een geestelijk wat meer inspanning vergende benadering van de materie. Het blijft bij veel binnenskamers geuit, expliciet geklets rond het onderwerp. Veel last van de deugd der bescheidenheid ondervond Stamperius daarbij overigens niet, want veruit de langste opgenomen tekst in God verzameld is van de hand van Hannes Meinkema, Stamperius' literaire alter ego. Het kost overigens nogal moeite de link tussen dat prozafragment (alleenstaande Amsterdamse gaat kamperen in Limburg en determineert de plaatselijke
| |
| |
bevolking als ware deze een inheemse stam) en het thema van de bloemlezing in haar geheel te vinden.
Nauwelijks dus vernuftige redeneringen of spitsvondige gedachtegangen over het onbenoembare, maar vooral veel geleuter uit huis, tuin en keuken. Uit dat laatste bestaat ook Stamperius' commentaar tussen de teksten en dat doet de vergelijking definitief uitslaan ten gunste van M. Februari's project van tien jaar eerder. Waar Februari zich eerder zeer terughoudend opstelde, wurmt Stamperius zich als het even kan tekst na tekst tussen de lezer met zeer sturende, uitleggerige tussenteksten, die niet zozeer toelichten als wel inpeperen, zodat voor het laatste restje eigen plezier in denken of combineren geen millimeter ruimte blijft. Soms is haar commentaar neerbuigend als van een katholieke hoogwaardigheidsbekleder uit de jaren vijftig (‘het vreugdevolle, kinderlijke geloof van Toon Hermans’), vaak lezen we bestrijdbare of onheldere algemeenheden (‘Men zou dit verhaal [van Maarten 't Hart] verkeerd lezen, als men meende de kerk van nu te zien geportretteerd’), meestal stijgt het niet uit boven algemeenheden uit de literatuuroverzichten (‘met dit gedicht, dat kenmerkend is
William Blake, Elohim schept Adam
voor zijn opvatting over poëzie, sloot Faverey kort voor zijn dood zijn oeuvre af’). En nooit, helemaal nooit valt een formulering eens op door geestigheid, esprit, intelligentie of distantie tot de materie. Als ik God was, zou ik me danig tekortgedaan voelen door dit boek, als ik een geïnteresseerde lezer was, zou ik proberen een exemplaar van M. Februari's collage te bemachtigen.
jos joosten
| |
Sjamanen, sterren en sprekende dieren
Liederen van de blauwkraanvogel. /Xam-gedichten Antjie Krog, keuze en bewerking. Robert Dorsman, vertaling
Amsterdam/Den Haag: Uitgeverij Podium/Novib, 2003. 159 blz.; € 16,50; isbn 90 5759 325 4.
Gevangenisliteratuur is in Zuid-Afrika buitengewoon belangrijk en divers. Zo begon Nelson Mandela zijn inspirerende autobiografie Long Road to Freedom reeds op Robbeneiland te schrijven, lang voordat hij werd vrijgelaten. Breyten Breytenbach en Jeremy Cronin baseerden hun schrijnende gedichten tegen de doodstraf op wat zij zelf hadden gehoord terwijl zij in Pretoria ‘Sentraal’ opgesloten zaten: de liederen die zwarte gevangenen 's nachts zongen voor een kameraad die de volgende ochtend zou worden opgehangen.
Antjie Krog heeft de Zuid-Afrikaanse gevangenisliteratuur nu een verrassende toevoeging gegeven - langs de fascinerende omweg van archieven en etnografische geschriften. De Oostenrijkse taalgeleerde Wilhelm Bleek die in 1855 naar Zuid-Afrika was geëmigreerd om de grammatica van het Zulu op te tekenen, hoorde daar voor het eerst over de San, de bosjesmannen. Hun cultuur was nog intact, maar werd sterk bedreigd. Bleek had zijn levenstaak gevonden: het in kaart brengen van de cultuurschatten van de bosjesmannen, specifiek van de /Xam. Op dat moment zaten een dertigtal bosjesmannen en een vrouw in de Breekwatergevangenis in Kaapstad opgesloten wegens het illegaal betreden van andermans grond, diefstal en moord. Bleek bezocht deze /Xam-sprekers en mocht een aantal van hen als arbeiders voor hem laten werken. Van foto's weten wij dat liet ‘bandieten’-werk van de kleine, vaak in dierenhuiden gehulde mensen eruit bestond dat zij zittend in Bleeks studeerkamer, op de veranda of in de tuin hun verhalen aan hem vertelden.
De achttienjarige /Alkúnta (Klaas Stoffel), de zestigjarige meesterverteller //Kabbo (Jantje Tooren), zijn schoonzoon /Han#kass'o, de favoriet Diä!kwain en zijn zus !Kweiten-ta-//ken (Rachel) waren de belangrijkste vertellers. Met behulp van zijn
| |
| |
schoonzuster Lucy Lloyd besteedde Bleek de laatste vijf jaar van zijn leven (hij stierf in 1875 op 48-jarige leeftijd) aan de samenstelling van een /Xam-alfabet en een /Xam-woordenboek. Zij tekenden /Xam-poëzie op, verhalen, mythen, liederen, alles wat deel uitmaakte van de mondelinge traditie van de bosjesmannen. Onderzoek heeft aangetoond dat de meeste bosjesmannen rond de helft van de negentiende eeuw volledig tweetalig waren, dat wil zeggen dat ze naast hun eigen taal Afrikaans spraken en soms ook een beetje Engels.
Van hun eigen taal is vandaag de dag geen enkele spreker over, maar de taal is dankzij Bleek en Lloyd beschreven bewaard gebleven. Met de grootste toewijding en nauwkeurigheid werden de /Xam-verhalen woord voor woord in de oorspronkelijke taal op de rechterbladzij getranscribeerd, om dan binnen een paar dagen in een formeel, bijna Victoriaans Engels te worden vertaald en van aantekeningen voorzien. Bleek en Lloyd gebruikten gebroken Duitsachtig Afrikaans, Engels en kleurboeken om met de vertellers te communiceren en met behulp van een elementaire woordenschat begon Bleek aan het opstellen van een fonetisch alfabet. De vertellers werden meegenomen naar het Zuid-Afrikaanse museum in Kaapstad om plant- en diersoorten te identificeren, waarna de Latijnse namen onder aan de tekst werden aangebracht. De weergave en de optekening was zo accuraat dat /Xam-familieleden de verhalen woord voor woord op dezelfde wijze konden navertellen.
De inspanningen van Bleek en Lloyd, later voortgezet door zijn dochter Dorothea Bleek, beslaan 138 geschriften; meer dan 12.000 bladzijden met /Xam-cultuur. De oorspronkelijke manuscripten bevinden zich in de Jaggerbibliotheek van de Universiteit van Kaapstad. Wetenschappers beroepen zich vaak op de beroemde etnografische Bleek- en Lloydverzameling, maar wat Antjie Krog ermee heeft gedaan, is uniek. Zij heeft de Engelstalige prozabronnen, zoals onder meer door Lucy Lloyd en J.D. Lewis-Williams gepubliceerd, omgezet in Afrikaanse poëzie door uit te gaan van wat zij een ‘hoogstpersoonlijke, individuele en waarschijnlijk arbitraire
werkwijze’ noemt. In de vreemde Engelse woordvolgorde van de Bleek- en Lloydvertalingen heeft zij duidelijke Afrikaanse (en Nederlandse) overblijfselen ontdekt en zij zegt in de inleiding tot Liederen van de blauwkraanvogel: ‘Ik heb mij laten leiden door vertellingen of delen van vertellingen die poëtische mogelijkheden boden. Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik bezig was gedichten uit het Engels in het Afrikaans te vertalen. Het was alsof ik Afrikaans terugvertaalde naar Afrikaans. Soms hoefde ik nauwelijks in te grijpen, was het gedicht vanzelf helder en compleet.’
Gewend als we zijn aan Europese dichterlijke thema's en conventies is het aanvankelijk moeilijk deze gedichten te duiden. Woorden als ‘oer’, ‘primitief’ en ‘magisch’ komen in hun meest oorspronkelijke betekenissen bij je op. Je verwondert je over de gewoonten van ‘die vlermuis en die ystervark’, over de ‘heropstanding van die volstruis’, over ‘Die dood van die akkedis’, de transformatie van een ‘hotnotsgod’ (bidsprinkaan) tot een ‘hartebees’ en je schrikt van de dood van een jonge man ‘gevang deur 'n leeu’. Je hoort het lied van ‘die korhaan’ (‘a-wha a-wha a-wha a-wha’), het ‘slaapliedjie van die springbok moeders’ (‘a-a-hn’), het lied van ‘die bloukraanvoël’ (‘Rrrú rrra/ Rrrú rra/ Rrú rra’), en weet nu wat ‘die rooikat’ zegt (‘Haggla haggla/ heggle heggle heggle/ heggli heggli/ heggli n!’).
Prachtig is de ontdekking dat de /Xam-vertellingen zo ‘verklarend’ zijn, poëtisch uitleg bieden voor een wonderlijke wereld met sjamanen, sterren en sprekende dieren. Telkens duikt het woordje ‘daarom’ op. Omdat wij geboren worden, daarom leven wij; omdat wij leven, daarom sterven wij. Omdat ‘my oupa’ voorheen een ‘groot ster’ was, ‘daarom’ heet hij ‘Groot Ster’. Omdat de regenmaker Xa:ä-tin treurt over de dood van zijn voorganger !Nuin-/kuïten, daarom wordt zijn verhaal verteld door Diä!kwain aan de Bleeks, daarom wordt het herdicht door Antjie Krog tot ‘Die gebreekte snaar’: ‘die plek voel asof dit sommer so oopstaan/ want die snaar is gebreek vir my/ daarom/ voel die plek vir my vreemd/ as gevolg daarvan’. Waarom waait de wind als wij doodgaan? ‘As die wind nie waai nie/ lê die voetspore nog lank daar vir almal om te sien/ asof ons nog leef/ daarom waai die wind as ons sterf/ om ons voetspore saam te vat’.
Deze gedichten worden ons toegezongen uit een taal die niet meer bestaat, langs een lange omweg van vertaling op vertaling op vertaling. Als er een cd beschikbaar was waarop Krog zelf op haar eigenzinnig-intieme wijze voorlas, was een vertaling uit het Afrikaans in het Nederlands misschien overbodig, want wie Krog hoort voorlezen, tijdens de Winternachten of op de radio - ‘die sterre sê: Tsau! Tsau!/ dis altyd somer wanneer jy die sterre hoor Tsau-sê’ - heeft geen Nederlandse vertaling nodig. Toch maakt de vertaling van Dorsman, telkens op de rechterpagina naast Krogs Afrikaanse gedichten, het voor de Nederlandse lezer net iets makkelijker: ‘het is altijd zomer wanneer je de sterren Tsau hoort zeggen.’
Deze kostbare verzameling /Xam-gedichten die in Nederland onder de titel Liederen van de blauwkraanvogel is gebundeld, maakt onderdeel uit van Krogs veel omvangrijker bundel Met woorde soos met kerse, ‘inheemse verse uitgesoek en vertaal’, die reeds in 2002 in het Afrikaans verscheen. Hierin staan herdichtingen, ook uit Xhosa, Zulu, Ndebele en zes andere Zuid-Afrikaanse talen. De bundel is te leen of te bestellen bij bibliotheek@zuidafrikahuis.nl.
ena jansen
| |
| |
| |
Poëziebeschouwingen van een merlinist
H.U. Jessurun d'Oliveira Het gedicht als wereld. Essays over Lucebert, Leo Vroman en Rutger Kopland
Amsterdam: Uitgeverij 521, 2003. 104 blz.; €15,-; isbn 9076927766.
Eind vorig jaar verscheen ter gelegenheid van het afscheid van H.U. Jessurun d'Oliveira als voorzitter van het Fonds voor de Letteren een bundel met essays uit zijn tijd als merlinist. Drie van de essays verschenen daadwerkelijk in het literatuurkritische tijdschrift Merlyn (1962-1966); het slotartikel werd gepubliceerd in Literair Lustrum 2 uit 1973, dat net als Merlyn gemaakt werd door Kees Fens, J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira.
De eerste twee artikelen dragen een duidelijk stempel van de literatuuropvattingen die Merlyn uitdroeg. Zij snijden belangrijke thema's uit de naoorlogse literatuurbeschouwing aan, zoals de gedachte dat een gedicht een opzichzelfstaande wereld is, vergelijkbaar met een glazen bol waarin zich een sneeuwlandschap bevindt. In het openingsessay ‘Het gedicht als wereld’ combineert d'Oliveira op mooie wijze een verantwoording van de opvattingen van Merlyn (getiteld ‘De uitrusting’) met een proeve van merlinistische poëzieanalyse (‘De expeditie’). Onderwerp van onderzoek in dit artikel (en in het volgende) vormt een hermetisch gedicht van Lucebert, waarmee men volgens de auteur twee dingen kan doen: proberen het ‘te openen’ of het ‘laten barsten’.
D'Oliveira kiest voor het eerste en zet zich aan een close reading van het gedicht ‘Tiran in ruste’. Hij slaagt er inderdaad in een wereld zichtbaar te maken waarin zich een wat neerslachtige, ‘gepensioneerde’ tiran en zijn ‘verloren ding’ bevinden. Wanneer de auteur echter de tiran vereenzelvigt met de dichter, en het verloren ding met datgene wat de dichter maar niet kan zeggen, lijkt de glazen bol jammerlijk uiteen te barsten. Was de wereld die we zagen toch niet de wereld die het gedicht wilde laten zien?
In de tweede helft van de bundel laat d'Oliveira een andere manier van poëziebeschouwing zien, wanneer hij de meer toegankelijke poëzie van Leo Vroman en Rutger Kopland bespreekt. Hier is het niet het gedicht dat geopend wordt, maar de strikte ergocentrische benadering. De essayist beperkt zich in zijn bespreking niet tot de grenzen van het gedicht, maar laat zich ook leiden door wat hij heeft gelezen in ander literair werk van dezelfde of zelfs van een andere auteur. Deze lossere houding leidt tot poëziebesprekingen die een leesbaarder, inspirerender en tijdlozer karakter hebben dan de wat gedateerde ontledingen uit het begin van de bundel. De essays over Vroman en Kopland maken de lezer nieuwsgierig naar wat de merlinist in ruste de poëziebeschouwing nog zal gunnen, nu hij meer tijd heeft gevonden om te schrijven.
ineke riem
| |
Een woordenboekmaker en zijn tijd
Een leven in woorden. J.H. van Dale - schoolmeester - archivaris - taalkundige L. van Driel
Zutphen: Walburg Pers, 2003. 448 blz.; €34,50; isbn 90 5730 2578.
‘Dinsdagavond 14 januari 1862 - in de grote zaal van het stadhuis van Sluis vindt een vergadering plaats van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Die avond houdt de hoofdonderwijzer van de openbare school, tevens archivaris van de stad, J.H. van Dale, een historische lezing.’ Zo begint Lo van Driel zijn biografie over Johan Hendrik van Dale, de man die zijn naam gaf aan het bekendste woordenboek van ons taalgebied. Deze zinnen zijn kenmerkend voor de aanpak van Van Driel. Hij schetst de sociale, politieke en culturele context waarin Van Dale leefde. Vandaar zijn aandacht voor de geschiedenis van Vlaanderen en voor het negentiende-eeuwse Vlaanderen (veel jonge Zeeuws-Vlamingen voelden een diepe verwantschap met Vlaanderen). Van Driel bespreekt de tijdschriften die in de tweede helft van de negentiende eeuw werden gelezen, de onthulling van het standbeeld van Jacob van Maerlant in Damme, genootschappen en geeft vele, vele andere wetenswaardigheden. Van Dale wordt kortom deskundig in zijn tijd geplaatst.
Daarnaast is natuurlijk de meeste aandacht besteed aan Van Dale als mens, als taalkundige en als historicus. Vooral de taalkundige Van Dale komt aan bod, als schrijver van schoolboekjes over zinsontleding, als bewerker van de destijds veelgebruikte Hollandsche Spraakleer van Brill, als pleitbezorger van de spelling-De Vries en Te Winkel en vooral natuurlijk als lexicograaf. Uitvoerig verhaalt Van Driel over de contacten die er zijn tussen de uitgevers van het Woordenboek der Nederlandsche Taal en Van Dale. Tot voor kort was daarover helemaal niets bekend, maar dankzij de vondst van een aantal brieven aan en van Van Dale is Van Driel erin geslaagd de gang van zaken te reconstrueren. Hij presenteert zijn ontdekking als een spannend detectiveverhaal. Kort samengevat: Thieme, de uitgever van het WNT, is niet tevreden over de voortgang van dat woordenboek. Hij is via een kennis van Van Dale in contact getreden met de Sluise schoolmeester en biedt Van Dale aan medewerker te worden van de redactie van het WNT. Over het niet-doorgaan van Van Dales medewerking aan het WNT is veel gespeculeerd. Wat Van Driel hierover zegt, lijkt mij de tot dusver meest plausibele verklaring. Bij het gesprek tussen Thieme en Van Dale komt tevens ter sprake dat Thieme iemand zoekt voor de bewerking van een bijna niet meer verkocht woordenboek, namelijk dat van de gebroeders Calisch. Van Dale neemt die uitdaging aan en begint in 1867 aan de bewerking ervan. Wat onder woordenboekenmakers al langer bekend was, namelijk dat het verschil tussen het woordenboek van Calisch en Calisch en dat van Van Dale nauwelijks het vermelden waard is, wordt door Van Driel uitgebreid uit de doeken gedaan.
Van Driel heeft met Een leven in woorden een helder boek geschreven over een man wiens naam nooit op het omslag van Van Dale had mogen voorkomen.
hans heestermans
| |
| |
| |
Vechtblad Janus
Pieter van Wissing Stokebrand Janus 1787
Nijmegen: Vantilt, 2003. 601 blz.; 53 ill.; €34,90; isbn 90 75697 99 6.
Van Wissing levert een belangrijke en grondige bijdrage aan het broodnodige onderzoek naar het functioneren van lokale en regionale kranten, periodieken en pamfletten (inclusief hun ‘landelijke’ uitstraling), hun auteurs en uitgevers (mét hun fondsen) gedurende de jaren 1780-1787. Terecht karakteriseert hij deze periode in het bestaan van de Republiek als mediacratie. Het weekblad Janus (01.01.1787 - 13 (20).08.1787) vormt weliswaar de hoofdmoot, maar het betoog van de auteur waaiert breed uit. Hij plaatst het blad in de context van de achttiende-eeuwse literaire traditie van de geschreven politieke pers en werpt een helder licht op de bijzondere positie van Janus te midden van zijn 86 tijdgenoten en diens (zelfbenoemde) navolgers van 1787 tot en met 1798. Het beeld dat Van Wissing met stevige streken schetst van de actuele politieke discussies verklaart ook de patriotse ideologische vluchtrichtingen na september 1787, de verbonden die wie zal (buiten)sluiten en welke baasjes zullen komen bovendrijven.
Van Wissing noemt Janus een ‘vechtblad waarbij de redactie een rol als stokebrand in het politieke conflict kiest’. Janus vraagt verlichte, goed geïnformeerde en cultureel-politiek-sociaal onderlegde burgers zich te ‘politiceren’ op basis van vrije politieke discussies, en in gewapend verzet te komen tegen het stadhouderlijke instituut en patronagesysteem. Directe aanleiding vormt het zorgelijke politieke klimaat sinds de burgeroorlog van september 1786. Het gebrek aan coördinatie van de patriotten en hun onnodige versplintering wordt door Janus in niet mis te verstane bewoordingen gehekeld.
Zijn analyse biedt bruikbare handvatten voor contemporaine andere politieke bladen. Oók om de paar al bekende aan een nieuwe interpretatie te onderwerpen, omdat Van Wissing overtuigend duidelijk maakt dat het verwijzen naar, het verwerpen van en het zich aansluiten bij standpunten en opvattingen van andere bladen een integraal onderdeel van de berichtgeving in deze periodieken vormt. Op deze wijze communiceren verschillende partijen met elkaar. Mede op grond hiervan nuanceert én corrigeert hij eerdere stellingnames van Kossmann, Johannes en Kloek & Mijnhardt over het (relatieve) belang van de opiniepers in de periode 1780-1787, geeft hij tal van aanvullingen op Van Sas, en rekent hij resoluut af met de eendimensionale beeldvorming van Colenbrander.
Een absolute aanrader voor historischletterkundigen en historici, waarbij zowel de bijlagen, de index als de voorbeeldige bronverantwoording het boek een meerwaarde geven. Maar ook (verplichte) lectuur voor politici en journalisten, nu regenteske landbestuurders als Droenn en Kladebenen satire en kritiek op hun beleid het liefst zouden verbieden.
w.r.d. van oostrum
| |
| |
| |
Kiosk Hans Renders
Leugens en bedrog, de jezuïetenstreek in historisch perspectief
De Negentiende Eeuw 28 (2004) 1, €11,50.
De negentiende is niet meer de vorige eeuw, maar aan actualiteitswaarde heeft het gelijknamige tijdschrift niet ingeboet. In zes bijdragen wordt het thema ‘leugens en bedrog’ belicht. Peter Jan Margry heeft voor de gelegenheid zijn onderzoek naar de in 1540 opgerichte orde van de Societas Jesu, oftewel de jezuïeten, toegespitst op de negentiende eeuw. Gezien de belangrijke terreinverovering van de religieuze macht op het openbare leven in de negentiende eeuw, zoals het herstel van de pauselijke hiërarchie en de opkomende verzuiling, is dat niet zomaar een invuloefening.
De definitieve studie over de geschiedenis van de jezuïeten moet nog geschreven worden, maar duidelijk is nu al dat Nederland een belangrijke rol in dat verhaal speelt. P. Begheyn SJ heeft vier jaar geleden in Boekverkopers van Europa; Het 17de-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier gepubliceerd over de ingewikkelde betrekkingen tussen de uitgeversfamilie Elzevier en de jezuïeten, waarin duidelijk werd dat dit uitgevershuis in de zestiende eeuw goede zaken deed met het op de markt brengen van anti-jezuïtische geschriften. Met name het werk van de Franse filosoof Blaise Pascal dat door Elzevier werd uitgegeven, bracht grote schade toe aan de reputatie van de jezuïeten, maar even zo goed rinkelde de kassa voor werken die door jezuïeten zelf waren geschreven.
Peter Jan Margry lijkt een vervolg op het artikel van Begheyn te hebben willen schrijven door na te gaan wat de jezuïeten precies werd verweten. In 1854 verscheen in Amsterdam bij uitgever Brinkman een pamflet waarin jezuïeten opportunisme voor de voeten werd geworpen: ‘Het doel heiligt de middelen. Ziet daar den regel, naar welken de Jezuïeten zich gedragen.’ Het is maar een van de (voor)oordelen die waarde hebben voor diegenen die toch al geloofden in de slechtheid van een bepaalde bevolkingsgroep. Angstaanjagende verschijnselen zoals epidemieën worden met gemak aan de jezuïeten toegeschreven, net als antisemieten hun vaste zondebok hebben. Protestantse denkers hebben een argumentatie bedacht voor het verzinsel dat jezuïeten ziekten overbrengen. Jezuïeten deden missiewerk in Azië, de cholera komt uit dat continent, dus de jezuïeten brachten de bacillen naar Europa. Klinkt logisch, net als: ik pas in mijn pyjama, mijn pyjama past in mijn koffer, dus, vooral dat dus, ik pas in mijn koffer.
Was een ‘jezuïetenstreek’ reeds in de zeventiende eeuw het synoniem voor een valse, sluwe of bedrieglijke daad, in de negentiende eeuw werd jezuïeten ondubbelzinnig genocide op de slachtoffers van cholera in de schoenen geschoven. En steeds meer werd voor het gemak de hele roomse kerk als een enge ziekte beschouwd, met name door het protestantse volksdeel van Nederland. Allengs begonnen ook liberalen zich schuldig te maken aan deze negatieve beeldvorming. Alle slechts en kwaad in de wereld werd gepersonifieerd in de jezuïet. Margry maakt duidelijk dat het anti-jezuïtisme daarom niet alleen een religieuze maar ook een politieke mythe was. Het gerucht dat Willem van Oranje in opdracht van de jezuïeten was vermoord, versterkte deze politieke mythe.
Er zijn wel een paar verklaringen te geven voor het ontstaan van het negatieve jezuïetenbeeld. Net als in kringen van vrijmetselaars was het een gewoonte van jezuïeten om hun orde met een zekere geheimzinnigheid te omgeven. Uiterlijke ordekenmerken bestonden niet. In Nederland was het bovendien bij wet verboden om in ambtsgewaad over straat te gaan, zo schrijft Margry enigszins vaag. Die wet was natuurlijk niet door de jezuïeten gemaakt, maar toch straalden dergelijke regels negatief op hen af. En vanzelfsprekend was het bekende gegeven dat jezuïeten behalve op hun vroomheid ook op hun intelligentie werden geselecteerd een bron van fantasie en kwaadaardige toespelingen over het doel van de orde. Dit alles, gecombineerd met de gefantaseerde ordeslogan ‘het doel heiligt de middelen’, effende het pad voor de meest wilde speculaties over machtsmisbruik, seksuele escapades en financieel gewin.
Nu zou je verwachten dat jezuïetenhaters, zoals de protestanten, zelf juist in alle openheid hun godsdienst beleden, op zijn minst om te laten zien dat zij betere christenen waren dan hun roomse collega's. Maar nee, als reactie op de jezuïtische organisatievorm, begonnen de protestanten in Nederland ook allerlei (geheime) genootschappen op te richten. Om dit soort reacties te verdedigen in de publieke opinie verscheen een stroom van ‘rabiaat-protestantse tijdschriften’ waarin aangetoond moest worden dat Nederland geteisterd werd door een algemene roomse samenzwering. Tijdschriften zoals De Fakkel, De Protestant, de Tijdgenoot en Wespen publiceerden het ene artikel na het andere waarin roomse voormannen zwart werden gemaakt omdat ze rooms en dus misschien wel jezuïet waren. Deze tijdschriften en pamfletten passen weliswaar in het beeld van de verzuiling, maar apart is toch wel dat zij zich niet aan de splendid isolation hielden, een praktijk die als een van de verklaringen geldt voor het honderdjarige succes van de verzuiling. Katholieke, protestantse en socialistische organisaties konden tot sterke zuilen uitgroeien, omdat binnen deze afzonderlijke gemeenschappen weinig tot geen informatie over de andere gezindten voorhanden was. De jezuïeten vormden de uitzondering. Zij waren zo gevaarlijk, beweerden hun tegenstanders, dat niet genoeg voor hun kwalijke invloed gewaarschuwd kon worden. Zij vormden als het ware de gezamenlijke vijand van de liberale, protestantse en socialistische zuilen.
Margry heeft een mooi artikel geschreven, maar toch is het jammer dat hij zo in algemene termen blijft steken. We hadden de jezuïetenhaat graag geïllustreerd willen zien met concrete kopij uit de genoemde tijdschriften. Ook verbaast het dat hij de parallel met het antisemitisme niet trekt. Eén keer en dan vaag en indirect maakt hij een toespeling op die toch duidelijke overeenkomst. En was er nu niemand die voor de jezuïeten in het krijt trad? Zijzelf in elk geval niet. Wat jezuïetenhaters pas echt kwaad moet hebben gemaakt is dat de jezuïeten nooit de moeite hebben genomen enig weerwerk te leveren op de aanvallen op hun orde.
|
|