Literatuur. Jaargang 21
(2004)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Auswahl, Kommentar u. Nachwort von Jaap Grave. Berlin-Friedrichshagen 2003. € 12,80.De Max Havelaar is al tijdens het leven van Multatuli in het Duits vertaald (in 1875, door Theodor Stromer), maar die vertaling wist de aandacht van onze oosterburen niet te trekken. Pas later, tijdens het fin de siècle, kreeg Multatuli's leven en werk in Duitstalig Europa een grotere bekendheid. Freud was bijvoorbeeld een groot bewonderaar van Multatuli. In ‘Verdammt sei, wem das nicht heilig ist’ - bezorgd, van commentaar en een nawoord voorzien door Jaap Grave - kunnen we de brieven lezen van Wilhelm Spohr. Deze man heeft een cruciale rol gespeeld in de verspreiding van Multatuli's naam en faam in Duitsland. Spohr was lid van de anarchistische ‘Friedrichshagener Dichterkreis’ en redacteur van het tijdschrift Der Sozialist. Via dit tijdschrift maakt Spohr in 1893 kennis met de parabels van Multatuli. In 1898 maakt hij vaart met het voornemen de op dat moment bekende werken en brieven van Multatuli te gaan vertalen. Hij heeft daarbij de steun nodig van Dekkers weduwe, Mimi. De brieven van Spohr aan Mimi, plus de brieven aan de uitgever van het vertaalproject, J.C.C. Bruns, kunnen we nu lezen in het boek van Grave. De uitgave is zeer degelijk. De brieven van Spohr aan de uitgever Bruns zijn echter hoofdzakelijk gevuld met zakelijke beslommeringen en daarom wel erg droog. Ik vermoed dat dat alleen interessant is voor de ware Multatuli-gek óf voor mensen met een zeer grote belangstelling voor de anarchisten in Friedrichshagen. De brieven aan Mimi zijn spannender. Spohr benadrukt daarin dat hij Multatuli beschouwt als een geestverwant van ‘genieën’ als Ibsen, Nietzsche en Wagner. Zij strijden immers allemaal tegen de democratische geest en de middelmatigheid:
(d)iese persönlichste Persönlichkeit [Multatuli], die als solche unter ihren Freunden wohl nur wenige wirkliche Freunde besessen hat, weil die Welt von vorne bis hinten von demokratischem Geist durchseucht ist und den Menschen hasst, der auf sich selber steht. [p. 19]
Mimi wil wel aan het project meewerken, maar erg veel vertrouwen heeft ze er niet in. Ze is dan al oud en gelooft niet zo in het succes van de plannen van Spohr. Misschien had het samenleven met Dekker haar wat sceptisch gemaakt voor mannen met plannen. Het nawoord van Grave is helder en soms vermakelijk, vooral als hij toelicht welke opvattingen Spohr had over het vertalen. Spohr beschouwde onze taal als een variant van het ‘Plattdeutsch’. Hij beheerste het Nederlands dan ook bepaald niet vlekkeloos en als hij iets niet begreep, riep hij de hulp in van Domela Nieuwenhuis. En die beheerste het Duits niet vlekkeloos. Grave merkt op dat deze beide ‘Tatsachen’ waarschijnlijk de ‘zahlreiche Fehler’ in de vertalingen van Spohr veroorzaakt zullen hebben.
saskia pieterse | |
[pagina 41]
| |
Veelstemmig BrabantRemco Sleiderink De stem van de meester. De hertogen van Brabant en hun rol in het literaire leven (1106-1430) | |
Amsterdam: Prometheus, 2003. 249 blz., ill.; € 19,95; isbn 9044603299.Op 24 november 1192 komt er met woeste zwaardhouwen een voortijdig einde aan het leven van Albrecht van Leuven, bisschopelect van Luik en jongere broer van hertog Hendrik I van Brabant. Deze slachtpartij onder de muren van Reims is ongetwijfeld terecht als een politieke moord in de annalen opgenomen. Er zit evenwel ook nog een opmerkelijk literair-historisch staartje aan deze geschiedenis. Uit de reeds in 1195 voltooide Vita Alberti episcopi Leodiensis blijkt immers niet alleen dat Albrecht waarschijnlijk tot de schrijvende leden van de Brabantse dynastie behoorde, maar mogelijk ook dat in de tweede helft van de twaalfde eeuw het Frans niet de exclusieve literatuurtaal aan het Brabantse hof was. Een uitvoerige beschouwing van dit gegeven - gestoffeerd met een foto van wat voor de doorkliefde schedel van Albrecht doorgaat - is een van de facetten van de literaire geschiedenis der Brabantse hertogen die Remco Sleiderink in zijn proefschrift schetst. Zoals de ondertitel ondubbelzinnig duidelijk maakt, betreft het hier geen ‘geschiedenis van de Brabantse literatuur in de Middeleeuwen’; het gekozen perspectief is dat van het hertogelijke literaire mecenaat. De geschiedenis begint dan ook met de vroege sporen van een literair hofleven onder de eerste Brabantse hertog, Godfried I met de Baard († 1139), om zo'n 150 bladzijden later te eindigen met de betrokkenheid van Jan IV († 1427) en Filips van Saint-Pol († 1430) bij de literatuur. Terecht kiest Sleiderink ervoor om niet enkel naar Middelnederlandse literatuur te kijken, maar ook
Hertog Jan I van Brabant, hs. Heidelberg, Universitäts-bibliothek, Cod. Pal. Germ. 848, f. 18 r. Manessische Liederhandschrift. Zürich, ca. 1300
met het in beschouwing nemen van Latijnse en Oudfranse teksten blijft de spoeling aan de dunne kant. Hoewel in de loop der jaren heel wat teksten als ‘Brabants’ geclassificeerd werden, is het verre van eenvoudig om het leeuwendeel van die teksten ook daadwerkelijk aan het Brabantse hertogelijke hof te verbinden. Dat er door Sleiderink meer helderheid geschapen wordt in de hertogelijke literaire winkel is uiteraard een goede zaak en hij doet dat met verve en met een vlotte pen. Qua stijl is het boek ook voor niet-specialisten heel toegankelijk, wat overigens niet wil zeggen dat dezen Sleiderinks redeneringen altijd even gemakkelijk zullen kunnen volgen: de behandeling van bijvoorbeeld de roman Godevaert metten baerde (pp. 108-111) veronderstelt toch heel wat voorkennis of directe toegang tot relevante onderzoeksliteratuur. Het nijpende gebrek aan spijkerharde gegevens is er mede debet aan dat er menige hypothese gelanceerd wordt, waarvan de meeste weliswaar als ‘aantrekkelijk’ betiteld kunnen worden, maar zeker niet alle als ‘mogelijk’ en ‘waarschijnlijk’. Dat capellaen Weinken van Cotthem († 1457?) wellicht de ‘dichter’ was van de omvangrijke voortzetting van Jan van Boendales Brabantse Yeesten, maakt op mij een overtuigende indruk (pp. 152-155). De wijze waarop Hendrik I († 1235) als hypothetisch mecenas achter de Oudfranse Zwaanridderverhalen terzijde geschoven wordt ten faveure van Reinoud van Dammartin († 1227) kan mij daarentegen veel minder bekoren. Niet alleen is de basis voor deze Dammartin-hypothese veel smaller dan die voor een mecenaat van Hendrik I; Sleiderink geeft bovendien zelf op menige bladzijde van zijn studie impliciete argumenten die pleiten voor een heel sterke verbinding tussen enerzijds het Brabantse hof en anderzijds het complex van de Zwaanridderverhalen. Het gemak waarmee Sleiderink in het afrondende achtste hoofdstuk zijn hypothesen in sterke bewoordingen tot waarschijnlijkheden en stelligheden verheft, is mijns inziens onterecht en ook onnodig om een studie als serieuze bijdrage aan de wetenschappelijke discussie te presenteren. geert claassens | |
[pagina 42]
| |
Schotschrift over zwamneuzenJan Pieter Guépin Drietaligheid | |
's-Hertogenbosch: Uitgeverij Voltaire, 2003. 272 blz.; € 22,65; isbn 90 5848038 0.De Nederlandse literatuur begint (afgezien van wat verspreide zinnen) met Heinric van Veldeke. Hij werd in de eerste helft van de twaalfde eeuw geboren in de buurt van Hasselt (Belgisch Limburg), en schreef een belangrijk deel van zijn oeuvre voor opdrachtgevers in het Rijn- en Maasland. Het Leven van Sint Servaes, gebaseerd op Latijnse bronnen, was bedoeld om de verering van Sint Servaes in Maastricht te bevorderen. De Eneasroman, een hoofse bewerking van de Franse Roman d'Eneas, die op haar beurt teruggaat op Vergilius' Aeneïs, schreef Veldeke in opdracht van de gravin van Kleef. Toen het werk nog niet half af was gaf hij het ter inzage aan een adellijke dame tijdens een bruiloft te Kleef in 1174. Zijn roman bleek ondertussen zo geliefd dat hij werd gestolen. Pas ongeveer tien jaar later kon Veldeke hem voltooien nadat hij in Thüringen was opgedoken. In het zuiden van Duitsland bleek zijn werk nog meer in trek dan in de Nederlanden. En in dezelfde jaren - een precieze datering is onmogelijk - dichtte en zong Veldeke zijn minneliedjes. Ze sloten nauw aan bij de chansons van Franse troubadours en trouvères. Sommige hebben geklonken in de kringen rond het Duitse keizerlijke hof en Frederik Barbarossa kan zich onder het gehoor van Veldeke hebben bevonden. Literatuur was niet aan grenzen gebonden: de grote dichters stonden in een traditie die principieel meertalig was en hun werk raakte vaak ver buiten de oorspronkelijke ontstaansomgeving bekend én geliefd. Veldeke laat zien wat eeuwenlang van groot belang is geweest voor de Nederlandse letterkunde: ze is ontstaan op het raakvlak van talen en culturen. Veel teksten zijn daardoor op te vatten als vertalingen, bewerkingen, navolgingen van Franse en Latijnse voorbeelden. Niet anders dan in veel andere talen: navolging van een bewonderd voorbeeld strekte tot aanbeveling, en wie erin slaagde om dat voorbeeld in artistiek of moreel opzicht te overtreffen behoorde tot de allergrootsten. Plagiaat is een uitvinding van later datum. Belangrijke vernieuwingen komen dan ook vaak van buiten. Door de eeuwen heen zijn allerlei literaire modes overgewaaid vanuit het buitenland: het hoofse minnelied, de mystieke traditie, het dierdicht, dichtvormen als ballade, rondeel en sonnet. Vaak blijven navolgingen in onze ogen achter bij het voorbeeld, maar regelmatig ook blijken de ‘plagiatoren’ hun inspiratiebronnen te overtreffen. Om me te beperken tot de Middeleeuwen: de Brabantse mystiek, met Beatrijs van Nazareth, Hadewijch en Jan van Ruusbroec als belangrijkste vertegenwoordigers, wordt terecht gezien als hoogtepunt van de internationale mystiek en van de Nederlandse letterkunde, en Van den vos Reynaerde is het algemeen erkende meesterwerk van de verhaaltraditie rond de listige vos. Had Jan Pieter Guépin zich maar beperkt tot dergelijke zaken in zijn onlangs verschenen boek Drietaligheid. Of had hij maar een andere beperking gekozen, en dan het thema van de ‘drietaligheid’ voor een latere gelegenheid bewaard. Maar laat ik eerst kort aanduiden waar het over gaat in Drietaligheid. Jan Pieter Guépin heeft zich in de voorbije jaren uitvoerig beziggehouden met de humanistische geleerdencultuur van de vijftiende en zestiende eeuw. Prachtige studies en vertalingen van het werk van Janus Secundus en zijn broers zijn daar het resultaat van. In het verlengde hiervan werpt hij in Drietaligheid de vraag op hoe het nu zit met het samenspel van Latijn, Frans en Nederlands in de Lage Landen. Het is in de wereld waar die talen samengingen dat Erasmus floreerde, zijn filosofie van tolerantie aanzien verwierf en de humanisten het centrum werden van een werkelijk internationale cultuur. Zolang het Latijn de geleerdentaal bij uitstek bleef, speelden Nederlanders mee op het eerste plan, toen het Frans in belang toenam, taande de glorie. Een overtuigende verklaring geeft Guépin daar niet voor, al suggereert hij dat bij gebrek aan een Franstalig hof de kennis van die taal hier te lande te gering was. Toch zijn buiten Nederland de voorbeelden legio van landen waarvan de culturele elite zich heel snel een nieuwe taal eigen maakt. Niettemin is de notie van ‘drietaligheid’ zeer de moeite waard (al is de aandacht ervoor minder nieuw dan Guépin suggereert).
Erasmus door Q. Massys, 1517
Maar het grote probleem met dit boek is dat het veel meer wil dan alleen die drietaligheid in al haar aspecten onderzoeken. Guépin wil vooral ook afrekenen met de reputatie van de Nederlandse literatuur. Die stelt weinig voor, is zijn bewering, en hij ‘bewijst’ dit langs allerlei wegen. Wel in de eerste plaats door belangstelling in het buitenland gelijk te stellen met literaire betekenis. De methode die hij toepast om te bepalen welke auteurs en werken er internationaal toe doen, is eenvoudig en lijkt effectief. Guépin stelt vast of hun werk is vertaald in het Engels, Duits en vaak nog andere talen, of er studies bestaan (artikelen, bundels, proefschriften) in andere talen dan het Nederlands die bovendien door niet-Nederlandstaligen zijn geschreven, en of er studiedagen en symposia aan hun werk worden gewijd buiten de grenzen van Nederland en België. Op grond hiervan komt hij tot een lijst van ruim vijftig auteurs. Maar zijn lijst is om te beginnen niet compleet. Voor de Middeleeuwen, de periode waarvoor ik goed kan controleren hoe de zaken ervoor staan, zelfs verre van compleet: Hadewijch, Beatrijs van Nazareth, Heinric van Veldeke, de Abele Spelen, het Antwerps Liedboek, het Gruuthuse-handschrift, diverse rederijkersspelen hebben in ieder geval ruime internationale belangstelling. Het laat zien dat Drietaligheid minder gedegen is dan het oogt, maar ook dat Guépin soms eenvoudigweg de feiten niet wil zien omdat het hem beter uitkomt. Zo plaatst hij Veldeke buiten de Nederlandse letterkunde op het gezag van enkele deskundigen, die echter iets anders concluderen dan Guépin beweert. Guépin presenteert zijn lijst in eerste | |
[pagina 43]
| |
instantie om te kijken waarnaar in het buitenland de belangstelling uitgaat voor auteurs en werken uit de Nederlanden. Maar al gauw gebruikt hij het lijstje, en dan vooral het ontbreken van allerlei namen daarop, om te onderstrepen dat veel van de hooggewaardeerde moderne schrijvers op weinig belangstelling buiten de Nederlanden kunnen rekenen, ergo: onbeduidende literatuur schrijven. Zijn voornaamste doelwit lijkt Louis Couperus te zijn, aan wie het gehele vierde hoofdstuk is gewijd. Guépin vindt hem zwaar overschat en demonstreert dit door, zoals hij het zelf noemt, een aanval op De Berg van licht, een van diens antieke romans. Het is een bij uitstek maniëristische roman en veel minder geliefd en toegankelijk dan Couperus' werkelijk grote romans Eline Vere en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan. Daarover rept Guépin nauwelijks. Wie echt wil aantonen dat een literatuur niets voorstelt moet zich ook aan die boeken wagen. Het is allemaal te kort door de bocht. Bovendien zijn de criteria van Guépins lijst voor recente literatuur ondeugdelijk. Daarvoor zou eerder gekeken moeten worden naar aantallen vertalingen, verkoopcijfers in het buitenland, recensies en kritieken (waarbij ook gelet zou moeten worden op het gewicht van de criticus). Guépin vergelijkt, kort gezegd, appels met peren en dat is jammer, want ik heb de indruk dat hij soms wel degelijk fraaie voorbeelden van collectieve overschatting op het spoor is. Drietaligheid is een schotschrift in de gedaante van een grondige studie. Het bevat talrijke prikkelende gedachten - de notie van de drietaligheid is belangrijk, de vraag of we onze literatuur niet overschatten mag nadrukkelijker gesteld worden dan doorgaans gebeurt, en de stelling dat de Nederlandse literatuur te zwaar op die uit het buitenland leunt verdient hoe dan ook discussie - maar is te hybride van opzet, hier en daar eenvoudigweg niet goed gefundeerd en, zowel in toon als aanpak, nogal eens uitgesproken malicieus. Bovendien is het boek door de opzet, de vaak fragmentarische betoogtrant, en de te gemakkelijke wijze waarop met tegenstanders wordt afgerekend (‘De zwamneuzen zijn in de twintigste eeuw het beeld van de vrijzinnige theologie gaan bepalen’) niet erg prettig leesbaar. Het valt te vrezen dat de centrale stellingen van Guépin hierdoor nauwelijks tot reacties zullen leiden. johan oosterman | |
Loyaal en ongelukkigEmilie Fijnje-Luzac Myne beslommerde Boedel. Brieven in ballingschap 1787-1788 | |
Ingeleid, verzorgd en geannoteerd door Jacques J.M. Baartmans. Nijmegen: Vantilt, 2003. 288 blz.; ill.; € 18,80; isbn 90 77503 013.Op 17 september 1787 verliet de zwangere Emilie Luzac met haar twee kinderen hals over kop haar huis in Delft. Haar echtgenoot, Wybo Fijnje, had al de avond tevoren, direct na de val van ‘zijn’ patriottische stadsbestuur, de wijk genomen. Zo begonnen hun, soms gescheiden, omzwervingen. In lange brieven hield Emilie de familie in Nederland op de hoogte van hun wederwaardigheden. Ze waren met achterlating van vrijwel al hun geld en goederen gevlucht voor de politieke restauratie en maakten zich zorgen om hun boedel, hun Delftse huis en hun buitenplaats. In het besef dat het nasturen van meubelen, spiegels, serviezen en gordijnen kostbaar en bovendien inopportuun was, wilden ze zo veel mogelijk te gelde maken: in hun ballingschap bood Wybo's schrijf- en vertaalwerk een onzekere bron van inkomsten. Emilies broer in Leiden, Johan Luzac, wierp zich op als beheerder van de eigendommen en belangen van de Fijnjes. Hij moet er een dagtaak aan gehad hebben: rekeningen betalen, eisen van opportunistische schuldeisers controleren, de huizen verhuren of verkopen, de inboedel opslaan en verkopen, personeel ontslaan of doorbetalen, geld en spullen opsturen. Geld versturen was overigens riskant, zelfs via betrouwbaar geachte mensen. Wij zijn, schreef Emilie, meermalen gedupeerd door ‘lieden die het zouden meede neemen, doch dan weeder bleeven of elders heen gingen’. Ongemakkelijk en groezelig - dat is het beeld dat Emilies reisbeschrijvingen oproepen. Vooral het relaas van de ijzige tocht naar Antwerpen doet de lezer klappertanden. Antwerpen zelf vindt zij ‘eyselyk morsig’. De stad heeft geen straatverlichting, alles lijkt een modderpoel. De Brabanders zijn meest afzetters, die wat geld hopen te verdienen aan die plotselinge toevloed van vluchtelingen. Voor borden en bestek dient ‘huur’ betaald. Een kort verblijf in Brussel verliep nog ongelukkiger: Emilie bracht er een dochtertje ter wereld, dat vrijwel meteen overleed. De Fijnjes, moe van (geld)zorgen, weken uit naar Frankrijk, waar patriotten tenminste een regeringstoelage kregen. In juni 1788 belandden ze in het Noord-Franse dorp Watten; daar deelden ze met gelijkgezinde lotgenoten een château, gehuurd van de bisschop van St. Omer. Lang heeft Emilie niet kunnen genieten van de betrekkelijke rust daar. Zes maanden na aankomst overleed zij, 39 jaar oud. Emilies brieven getuigen van haar (politieke) loyaliteit aan Wybo, soms van een onbewimpeld doodsverlangen (zij was bijna voortdurend ziek) en tegelijk van doorzettingsvermogen. Baartmans' inleiding biedt historische context en achtergrond bij dit korte, niet zo gelukkige leven. Maar is ballingschap misschien niet per definitie een permanente staat van verdriet, beslommeringen en zorgen? anna de haas | |
[pagina 44]
| |
De paardenhemel aan de kustKees de Bakker (samenst.) Hier schijnt de zon. Schrijvers over Schoorl, Groet en Camperduin. Van Bernlef tot Reve | |
Schoorl: Conserve, 2003. 256 blz.; € 18,00; 90 5429 176 1.Ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van uitgeverij Conserve verscheen een bundel opstellen over auteurs die banden hebben met de vestigingsstreek van deze uitgeverij, Hier schijnt de zon. Schrijvers over Schoorl, Groet en Camperduin. Van Bernlef tot Reve. In de eerste helft van de negentiende eeuw was dit nog een landelijke, schaars bewoonde streek. Nicolaas Beets begon zijn melodramatische verhaal ‘Teun de Jager’, dat, voorzien van een inleiding door Peter van Zonneveld, deze bundel opent, dan ook met de constatering: ‘Het laatste enigszins tekenachtige dorp aan Hollands westelijke kustkant is zonder twijfel het armelijke Schoorl.’ De toenemende welvaart ging echter ook aan Schoorl en omgeving niet voorbij, terwijl de tekenachtigheid grotendeels in stand bleef. Hierdoor ging het gebied een zekere aantrekkingskracht uitoefenen op mensen die de stad wilden ontvluchten, maar er ook niet te ver van verwijderd wilden zijn. Vanaf de eerste decennia van de twintigste eeuw trok het duingebied een gemêleerd gezelschap literatoren. In de opstellen in Hier schijnt de zon speelt de topografie een nogal wisselende rol. Zo gaat Henk ten Berge uitgebreid in op de briefwisseling tussen Jan de Hartog en Herman Robbers, die een fraaie blik biedt op de relatie tussen een beginnende schrijver en de literatuurpaus die hem steunt, maar die weinig met Schoorl te maken heeft, hoewel Robbers zich daar in 1914 had gevestigd en De Hartog er later ook domicilie zou kiezen in een boerderij die hij toepasselijk ‘Lands End’ doopte. De herinneringen van Michiel van Kempen aan Hugo Pos spelen zich zelfs haast overal af, behalve in Schoorl en Groet waar Pos zomerhuisjes had. Anderzijds neemt de woning van Chris J. van Geel te Groet juist een belangrijke rol in in de beschouwing van Elly de Waard over haar relatie met deze veel oudere dichter. Van de behandelde auteurs vestigen sommigen zich pas op latere leeftijd in deze streek, zoals de journalist M.J. Brusse, het echtpaar Jan en Annie Romein en Mischa de Vreede, terwijl anderen er uitsluitend periodiek de rust zochten. Zo tekende Nescio in zijn Natuurdagboek bijvoorbeeld lyrische ontboezemingen op tijdens zijn verblijf op het kampeerterrein ‘De Paardenhemel’, dat ook een rol speelt in Het Boek Van Violet En Dood van Gerard Reve, die er in de jaren dertig vakantie vierde met zijn broer Karel, die later een zomerhuisje had in Groet. Frédéric Bastet beschrijft het verblijf dat hij kort na de Tweede Wereldoorlog als dienstplichtig soldaat doorbracht in Kamp Schoorl, dat tijdens die oorlog dienst had gedaan alsdoorgangskamp voor joodse gevangenen. Anders dan het nabijgelegen Bergen is dit gebied nooit uitgegroeid tot een ware kunstenaarskolonie. Dit tot genoegen van iemand als J. Bernlef, die Bergen als ‘te artistiek’ omschrijft en er de voorkeur aan geeft dat de inwoners van Schoorl ‘zich de ballen voor kunst’ interesseren. De in Schoorl woonachtige Hanny Alders, succesvol auteur van bij Conserve gepubliceerde historische romans, betreurt daarentegen het gebrek aan literaire contacten. Hier schijnt de zon besluit met een impressie van de eerste twintig jaar van eenmansuitgeverij Conserve en een te summier beschreven, met sprekende citaten doorspekte, literaire wandeling door Camperduin, Groet en Schoorl. hans hafkamp | |
[pagina 45]
| |
Kiosk
|
|