Jeroen Vullings
Lang heb ik het mijne gedacht van de keuze voor het thema van de boekenweek. Inmiddels heb ik de hoop op meer inventiviteit opgegeven. Naar ik begreep is een thema als ‘Frankrijk’ nog het beste compromis dat de CPNB in de gesprekken met de conservatieve boekverkopersgildes heeft kunnen bereiken. Dat het regionalisme in de literatuur meer en meer en vogue is, werd mij eind vorig jaar al duidelijk. De provinciestad waar ik woon raakte zonder enige waarschuwing Bloemenstad af. ‘Het borrelt en bruist aan het Spaarne’, kopte de plaatselijke krant, want mijn zo weldadig rustige domicilie bleek plotsklaps toegerust met een heus literair festival: ‘Haarlem Literair’. Klinkende namen (Paul Witteman! Ereburger Mulisch!) zouden Haarlem opstoten in de vaart der volkeren. En dat allemaal samengebald op zo'n middag ‘waar je bij moet zijn’.
Dan de praktijk. Een blijvende aanwinst voor de stad lijkt deze willekeurig samengestelde theatrale namen-parade toch echt niet te zullen worden. Bij Aflevering Eén interviewde de vrouwelijke helft van het ‘Bloemendaalse Schrijversechtpaar’ - zo noemen ze zich écht - de scenario-schrijver Kees van Beijnum, die godlof ook over een Bloemendaalse postcode bleek te beschikken. Dat diepborend bedoelde gesprek ging over ‘het vak’ - dat van schrijver. En er was meer! Alles even reuze interessant, al is de relatie van het gebodene tot literatuur mij niet altijd even duidelijk. Zo bekende Bach-kenner Witteman geregeld high te raken van zijn eigen muziekvoorkeur. De arme Mulisch, die zich verheugd had op een leuke middag, werd stevig aan de tand gevoeld over zijn sympathie voor Castro's Cuba in de jaren zestig. De balans van het geheel: oppervlakkig vermaak, inhoud nihil, aapjes kijken.
Dat zou treurig zijn als Haarlem al niet kon bogen op degelijker literaire activiteiten. Op de Bakenesser Avonden zijn schrijvers te gast die kritisch geïnterviewd worden over hun werk. Een beproefde formule, die echter in deze stad ‘werkt’: er is een groot aantal vaste bezoekers. Aan bereidwillige schrijvers evenmin gebrek.
Ik weet nog hoe verbaasd ik was toen ik de eerste keer zo'n uitzinnig bezochte Haarlemse avond bezocht. Kort daarvoor had ik mijn betrekking als coördinator van de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam opgezegd en in die functie had ik ervaren hoe lastig het is om publiek te lokken. Van lotgenoten in andere, grote steden - ook in het buitenland - hoorde ik identieke klachten. De kern daarvan was meestal: hoe minder inhoud, des te meer bezoekers. Waar dat aan lag? Misschien het feit dat iedere avond wel een schrijver met zijn kop op de televisie te zien is: hossend met Fokke & Sukke; in een actualiteitenprogramma; bij Barend & Van Dorp; bij de EO - waar niet? Ze verpesten het voor hun vakbroeders. Voor zo'n schrijverd - de term is van Joost Zwagerman - kom je dan je huis niet snel meer uit. Maar dat biedt nauwelijks verklaring waarom men in de provincie wél uitloopt voor schrijversvolk. De formule die twintig jaar geleden in Amsterdam nog succesvol was - schrijver op podium, voorlezen, interview, publieksvragen, signeren - blijkt daar bij lange na niet achterhaald.
Kijk ik terug op die paar jaar SLAA en denk ik aan de evenementen waarvoor we niet genoeg hadden aan ons maximum van vierhonderd zitplaatsen, dan herinner ik mij er nu een vijftal: een hommage van een cohort schrijvers aan Kuifje; een avondvullend gesprek met Mulisch over Mulisch; een Valentijnsmiddag lange liefdespoëzierecital door Hugo Claus; een discussie over Tussen mes en keel tussen de schrijver van die roman, Geerten Meijsing, en de dichter-psychiater Rutger Kopland/R.H. van den Hoofdakker; een lezing over Oscar Wilde door zijn kleinzoon Merlin Holland.
Ik zou liegen als ik zei dat ik mij destijds niet vermaakt heb. Maar ik zou ook liegen als ik nu ging beweren dat die activiteiten een structurele impuls voor het literair klimaat boden. Die avond met Meijsing en Kopland trok heus niet alleen literatuurminnaars - de subtekst was: depressiviteit. Zoals die bij Wilde en zijn kleinzoon ‘de worsteling om de eigen identiteit’ was. Wilde blijkt nog steeds een icoon voor emancipatiebelusten. Overigens zelden zoveel bezoekers in rolstoelen gezien als toen.
Met meer waardering denk ik terug aan ‘kleine’ literaire activiteiten, met een maximum van tachtig bezoekers. Een avond waarop de poëzie van de verse Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska door een drietal kenners ontsloten werd. Een avond waarop Wessel te Gussinklo op goeddeels onverstaanbare wijze - een stapel papier voor zijn mond - de microfoon op een meter afstand, de lof zong van zijn held Netsjajev. De flarden die ons bereikten van die binnensmondse uitbarsting kerfden zich in het geheugen: ‘met een mitrailleur de straat op om er een eind aan te maken’, ‘dat gehuichel en die leugens, die verschrikkelijke kapperspraat’. Geen televisieprogramma zou voor hem in de rij staan. Maar van zulke kleinschaligheid moeten we het literair hebben.