| |
| |
| |
Holland is beminnelijker op een afstand
Busken Huets pessimistische kijk op Nederland
De Nederlandse literatuur stelt niets voor, de taal kan beter worden afgeschaft. Conrad Busken Huet was genadeloos in zijn oordeel. De enkele positieve typering die uit zijn pen vloeide lijkt haast een vergissing.
Willem van den Berg
Holland is beminnelijker op een afstand, dan van nabij gezien, en ik geef hier aan mijne voormalige vrienden, die het woord ‘stilstand’ tot leus schijnen gekozen te hebben, en wier leven mij toeschijnt op dat eener witte muis in een draaijend kooitje te gelijken, minder aanstoot.
Dat schrijft Conrad Busken Huet (1826-1886) op 2 juli 1871 vanuit Buitenzorg aan een vriendin, Francisca Gallé. Klopt dat? Gaat Huet, gehaat en gevreesd om zijn vlijmscherpe pen, zich nu scharen onder de landgenoten in den vreemde, die door enig heimwee overmand mild gaan oordelen over hun vroeger vaderland? De laatste vijftien jaar van zijn leven, doorgebracht eerst in Nederlands-Indië (1868-1876) en vervolgens in Parijs (1876-1886), leren wel anders.
Huets visie op Nederland, de Nederlandse cultuur en haar literatuur was al voor zijn vertrek naar de Oost doortrokken van een groot pessimisme: ‘het is te voorzien’, schrijft hij in 1859, ‘dat deze [de literaire kunst, wvdb] volgeling van ons teringachtig klimaat zonder krachtige verdediging en bijstand, met ieder jaar dieper in haar ingetreden staat van kwijning zal verzinken’. En als hij in 1863 door Potgieter bij de Gids-redactie is gehaald, sabelt hij in zijn eigen rubriek Kroniek en kritiek met boosaardig plezier vrijwel de gehele oudere en eigentijdse Nederlandse literatuur neer. Zo schreef Cats een ‘dienstboden-idioom’ en zou de contemporaine poëzie in een tijdperk van stilstand verkeren:
Wij moeten aan het verzen maken blijven; dit is voor onze litteratuur eene conditio sine qua non. De verzen zijn er dan ook naar! Afgezaagde, tot vervelens toe uitgeplozen onderwerpen: de dunne biefstukjes worden door hem [J.M.E. Dercksen, wvdb] tot aanbrandens toe in de pan om- en nogmaals omgewenteld.
De filering van de poëzie van P.T. Helvetius van den Bergh en W.J. van Zeggelen, beiden voormannen van het Haagse genootschap Oefening kweekt kennis, verleidt hem tot de volgende veralgemening:
Sommigen twijfelen er aan of wij wel ooit weder, gelijk in de zeventiende eeuw, eene eigenlijk gezegde hollandsche letterkunde bezitten zullen. Zij vreezen dat wij tot de klasse der uitgebloeide natien behooren.
In Huets weinig geslaagde roman Lidewyde (1868) mag de romanfiguur Dr Ruardi aangeven, waarom de Nederlandse letterkunde niets voorstelt:
Waarom bestaat er geene leesbare geschiedenis van uwe letterkunde? Omdat, lieve vriend, zelfs een Fransche kok een haas nodig heeft om hazenpeper te kunnen maken. Een volk dat nooit een eigen denkbeeld vertegenwoordigd heeft; altijd, om zoo te zeggen, op den boer heeft gereisd; nooit iets anders gedaan heeft als navolgen en achteraan komen, - zulk een volk, dat spreekt, heeft geene literatuur die het de moeite waard zou zijn te boek te stellen; en men rigt dan ook bij u standbeelden op voor letterkun-
| |
| |
dige grootheden wier werken zoo weinig gehalte bezitten, dat wie beproeven wil, ze in een beschaafde taal over te brengen, het er stelselmatig op aflegt.
Als Huet Nederland met veel tumult verlaten heeft, wordt het land, in tegenspraak met wat hij aan Francisca Gallé schreef, er geenszins ‘beminnelijker’ op. De sardonische afrekening met de Nederlandse literatuur van zijn tijd, eerst gespuid in De Java-bode en later in het Algemeen dagblad van Nederlandsch-Indie, zwelt alleen maar aan. J.J. Cremer, buitengewoon populair in eigen land, heet een auteur met ‘banketbakkersgaven’, C. Boissevain is een schrijver van ‘prulpoëzie’, die te horen krijgt: ‘ga uw roes uitslapen’. Als deze onbarmhartige geselingen van talloze scribenten ook Nederland bereiken, wordt Huet in het satirische blad de Uilenspiegel van 1872 afgebeeld als een kille beul die een slachting aanricht onder vermaarde landgenoten.
Maar niet alleen literatoren krijgen er ongezouten van langs. Zo tuchtigt hij in 1875 de rector magnificus van de Leidse universiteit, A. Heynsius. Huet, die mede vanwege zijn vaak botte kritiek zelf een hoogleraarschap misliep, noemt diens feestrede bij het driehonderdjarig bestaan van de Leidse universiteit ‘het flaauwste, platste, lompste en domste, hetwelk bij die gelegenheid te bedenken viel’. Stuitend vindt hij de zelfgenoegzaamheid waarmee Heinsius de Nederlandse natie bewierookt: ‘En op dat thema wordt vier bladzijden achtereen met het stuitendst zelfbehagen voortgebazuind. Van besef van eigen tekortkomingen, geen zweem; van leedgevoel over ons onvermogen, nergens een spoor.’
| |
De poëzie ligt braak
Als Huet op 15 maart 1876 uit Batavia vertrekt, de zorg over de krant overlatend aan zijn neef J. l'Ange Huet, is hem de lust om zich weer in Nederland te vestigen voorgoed vergaan, zeker na de dood van Potgieter (1876), met wie hij tot dan toe een even uitgebreide als fascinerende correspondentie had gevoerd. In Napels verlaat hij de boot voor een tocht via Italië en Zwitserland naar zijn laatste woonplaats, Parijs. Een kort bezoek aan Haarlem en Amsterdam staat nog wel op het programma. In Van Napels naar Amsterdam (1877) geeft hij zijn bevindingen weer. Vol lof is hij over het Nederlandse landschap:
Waar vindt men zulke luchten, zulke weiden, zulke heiden, zulke duinen en bosschen, zulke rivier- en zeegezichten, zulk een afwisseling van kleuren en van licht-effecten?
Maar over de Nederlandse cultuur is hij buitengewoon somber:
De kunsten zweven laag bij de grond. De architectuur bevindt zich in handen van bazen. Slechts zeer enkele schilders, onder de ouderen, herhalen zich niet. Velen hebben de bezieling er aan gegeven en werken uitsluitend voor kunstkoopers, op bestelling. De poëzie ligt braak. Onder de jongeren is niemand die een leesbaar vers kan schrijven. Hunne romans en hunne novellen zijn scheef gevoeld, flaauw gedacht, en stijlloos.
In een brief van 24 december 1878 aan de eerder genoemde Francisca Gallé (zelf schrijfster) is hij pessimistischer dan ooit:
Kon ik mij weder in Nederland vestigen, dan zal het zijn, om de eene of andere openbare betrekking te bekleeden. Thans zou het verblijf, bij dat te Parijs vergeleken, er mij duldeloos toeschijnen. [...] De schuld ligt grootendeels aan mij, die door mijn verblijf in Indië vervreemd geraakt ben van mijn landgenooten. Dit neemt echter niet weg, dat zoo vaak ik Nederland terugzie, ik den indruk ontvang van een land, gelegen aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen zonder te sterven. Uit alle plaatsen, alle instellingen, klinkt er mij het woord 2 Koningen IV:40 in de ooren: ‘Man Gods, de dood in de pot’.
In Parijs leidt Huet veelal een teruggetrokken leven. Eénmaal staat hij nog in de schijnwerpers als hij tijdens het Internationaal Letterkundig Kongres van Parijs (1878) in de derde sectie het woord voert over de Nederlandse literaire infrastructuur. Het is een weinig florissant beeld dat hij zijn toehoorders voorschotelt. Nederlanders vertegenwoordigen een klein volk en dat stempelt op een negatieve wijze de letterkunde: ‘Wij Nederlanders worden niet gelezen, maar des te meer lezen wij’ de literatuur van de ons omringende landen, met gevolg dat de ‘nederlandsche letteren kwijnen, en de nederlandsche letterkundige niet leven kan van zijn pen’. Daarbij komt, dat er in zijn land twee talen gangbaar zijn, ‘een deftige schrijf- en een gemeenzame spreek-taal’. De eerste houdt zich strikt aan de spraakkunst en durft het experiment niet aan. De spreektaal doet dat wel, maar daarbij ‘zakken [haar] de kousen op de hielen’. Die tweetaligheid is funest voor de parlementaire en balie-welsprekendheid, de voordrachten van de docenten bij het lager, middelbaar en hoger onderwijs, de taal van boeken en dagbladen, het taalgebruik van onze conferenciers en redenaars, maar vooral voor de Nederlandse literatuur. Niemand loopt warm voor de
| |
| |
Conrad Busken Huet, 1868
Nederlandse roman of het Nederlandse toneel, want beide staan ‘buiten het Nederlandsche leven’. Stimulering van de kant van het huis van Oranje is ver te zoeken waar het wetenschappen, kunsten en letteren betreft. ‘Geen vorst of vorstin uit dit Huis heeft, voor zoover bekend is, in de landstaal ooit bijzonderen smaak gevonden.’ De dagbladpers heeft geen enkel aanzien. De boek-, de kunstbeoordelingen hebben geen gezag. Waar is een ‘Société des Gens de Lettres’, met als taak de ‘band der letterkundigen onderling te dienen, verdoolden teregt te brengen, struikelenden op te rigten, behoeftigen te ondersteunen, nagelaten betrekkingen te verzorgen, aan allen bescherming of aanzien te verzekeren’. Er is weliswaar een Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, maar die onderhoudt met de Nederlandse literatoren geen andere relatie dan hen een matige contributie te doen betalen en, na hun dood, eervol te vermelden in hun jaarboeken.
Even pessimistisch van toon is in hetzelfde jaar zijn overzicht van de Nederlandsche tijdschriften in 1878. Hij noemt ze allemaal op en er deugt weinig van. Chagrijnig acht hij het halverwege een ‘opmerkelijke zaak, dat in Nederland op dit ogenblik geen enkel tijdschrift uitkomt, hetwelk als een standaard der nederlandsche beschaving kan aangemerkt worden [...] Er is geen leiding, geen initiatief, tenzij in het middelmatige. Een geoefend lezer kan al het wetenswaardige [...] in den loop van één achtermiddag in zich opnemen.’
| |
Finale afrekening
Al zijn stuurse onvrede met de Nederlandse auteurs, de periodieken en infrastructuur culmineert in 1881 in een artikel over ‘De Belgische feesten van 1880’, gehouden ter gelegenheid van de viering van het vijftigjarig koninkrijk België. Uitgangspunt vormt zijn stokpaardje dat in de negentiende eeuw de kleine landen naast de grote ‘beschavingsvolken’ niet langer in tel zijn. Wat men in de gegeven situatie het best kan doen is aansluiting zoeken bij zo'n grote cultuurmogendheid en voor de francofiel Huet is het een uitgemaakte zaak dat dat Frankrijk is. Laten we ons spiegelen aan België, zegt hij. Dat land is opgebloeid na de afscheiding en straalt kosmopolitisme uit. Hoe komt dat? Omdat het zich uit zijn provincialisme losmaakte door het Frans als voertaal in te voeren. Daarom slaat Nederland, waar men zelfgenoegzaam vasthield aan de eigen cultuur, naast België nu zo'n modderfiguur. Door aansluiting bij Frankrijk te zoeken zou de Nederlander zich te richten hebben naar de veel hogere Franse cultuur-standaard, want ‘zulke standaarden bepalen den graad eener beschaving’. Hij meende dat in volle ernst. Het opheffen van het Nederlands was niet iets om over te jammeren. Hij las al meer dan dertig jaar ‘bij wijze van spreken’ alles wat er in Nederland aan boeken en tijdschriften op de markt kwam. Zo geestdodend was echter de inhoud, dat de beschaving erbij zou winnen als men de uitgave ervan zou staken. En het verdwijnen van de spreektaal was al helemaal geen verlies, de klank alleen al van het Nederlands deed immers pijn aan de oren.
Onthutsende uitspraken voor zijn landgenoten, maar het kon nog botter. In zijn laatste levensjaar kwetste hij hun Oranje-gevoel door een grove uitval naar het Koninklijk Huis, in vergelijking waarbij het satirische programma Kopspijkers onschuldig aandoet. Sinds jaar en dag schreef Huet voor het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië onder het pseudoniem Fantasio, gossip-achtige, vaak denigrerende stukjes over van alles en nog wat onder de titel
| |
| |
Spotprent op Huet in de Uilenspiegel van 7 april 1877
Europesche brieven. Als hij op 23 oktober 1885 de Staatkundige Brieven van het liberale kamerlid S. van Houten van een sarcastisch commentaar voorziet, noemt hij en passant Koning Willem III ‘een afgeleefd man’, ‘eene in de pijp gebrande nachtkaars’, ‘ un homme fini’. Van Koningin Emma heet het daar, dat haar Duitse afkomst velen een doorn in het oog was. ‘Zij kunnen het niet verkroppen dat deze berooide jonge vrouw, die zij zonder omwegen eene Keulsche pottemeid noemen, hare jeugd uit eerzucht heeft weggeworpen aan een afgeleefd man’. En ook hun dochter krijgt een veeg uit de pan: voor ‘de kleine prinses Wilhelmina wordt niets gevoeld’. Dergelijke uitspraken werden gezien als majesteitsschennis toen enkele maanden later deze uitlatingen doorsijpelden in Nederland. Huets neef, de verantwoordelijke redacteur l'Ange Huet, kreeg een proces aan zijn broek en drie maanden gevangenisstraf. Huet zelf werd in de pers bedolven onder de bitterste verwijten.
Ten slotte, op 1 mei 1886, zet de zestigjarige Busken Huet zich in zijn studeercel - een klein, donker vertrekje in de Rue de Médicis in Parijs - achter zijn bureau om te beginnen aan een opstel over ‘De romantiek in Nederland’. Verder dan een paar bladzijden zal hij niet komen: getroffen door een beroerte wordt hij dood gevonden met de pen nog in de hand. Kan een criticus zich een romantischer dood wensen? Maar of Huet, bij langer tijd van schrijven, een ‘beminnelijker’ beeld zou hebben geschetst, valt te betwijfelen: de tweede alinea van het overgeleverde fragment lijkt eerder te preluderen op een finale afrekening.
Stond of viel de romantiek in Nederland met hetgeen andere natien bij haar geprofiteerd of van haar genoten hebben, dan zou niemand hare beeldtenis kunnen schetsen, hare geschiedenis kunnen schrijven, of haar horoskoop kunnen trekken. Geen hollandsch auteur heeft in de laatste vijftig jaren een hollandsch boek geschreven, proza of verzen, hetwelk door Europa als eene aanwinst beschouwd is.
willem van den berg is emiritus hoogleraar moderne nederlandse letterkunde aan de universiteit van amsterdam.
|
|