overwinnaar, in zijn echte leven lijdt hij nederlaag op nederlaag.
De stijl is opvallend onevenwichtig: soms kaal, dan weer uitbundig, maar wel vrijwel constant kortademig. Hij blijft dicht op de gebeurtenissen die de lezer van zo dichtbij mogelijk moet meemaken. Daarbij lopen uiteenlopende registers probleemloos door elkaar. Zo staat in het verhaal opeens een uitgebreide passage over voorplanting bij walvissen:
Om de twee tot vijf jaren wordt na een draagtijd van tien tot twaalf maanden een jong geboren dat ca. eenderde van de lichaamslengte van de moeder heeft, terstond mee kan zwemmen, in zes jaren volwassen is, doch reeds na twee jaren geslachtsrijp-
waarbij de feitelijke formulering sterk suggereert dat hij het fragment letterlijk uit een boek over de natuur heeft overgeschreven. Bovendien worden schijnbaar zorgvuldig geconstrueerde passages afgewisseld met de meest schaamteloze clichés:
ik had meisjes aangerand, heette het, maar het was andersom of per ongeluk, ik wilde niks, ik kon niks, ik deed niks, ik stal de poen van mijn werkgevers, ik kon met niemand opschieten, ik had geen goeie vrienden, ik maakte mijn moeder
gek, ik maakte mijn voogden af, ik maakte de politie hels, en de kinderrechter schold ik uit voor klootzak
Het ‘literaire’ effect hiervan wordt onmiddellijk teniet gedaan door de - weliswaar enigszins ironisch gebrachte - conclusie: ‘ergens in mijn lichaam school de Ruwe Bolster met de blanke Pit.’
De onderwerpen en gebeurtenissen in zijn verhaal zijn vaak zo rauw of laag-bij-de-gronds dat het weinigen is opgevallen dat Cremers stijl bij vlagen onnavolgbaar is. Wanneer hij beschrijft hoe iemand sneuvelt voor een vuurpeloton, schrijft hij: ‘De arme man kronkelde als een slang op de grond, stuiptrekkingen. Alsof ie zich lekker in de kussens van een warm bed woelde.’
Cremer toont zich ook een meester van de opsomming: de meest hiërarchieloze vorm van ordening. Hoe langer hoe beter, en dat citeert natuurlijk lastig, dus ik beperk me tot één kort voorbeeld:
Wat ik op toiletten kwijt geraakt ben: een paspoort (draaide weg in het schijtgat van een wecee in Parijs, eruit gevallen toen ik mijn broek optrok), twee zilveren armbandjes, ontelbaar veel geld, een paar portemonnaies, een tandenborstel, kammen, een onderbroekje, ringen (waaronder 'n verlovingsring) en een revolver.
Deze aandacht voor onooglijke details sluit goed aan bij de literaire context waaruit Cremer voortkwam, die van het Nieuw Realisme, dat de werkelijkheid zo onvervormd mogelijk tot de literatuur wilde toelaten. De vier pagina's die hij wijdt aan zijn stoelgang zijn een wonder van minutieuze beschrijving. Een gedetailleerdheid die tot de jaren zestig eigenlijk alleen hogere onderwerpen waardig werd geacht.
Ik Jan Cremer eindigt met de woorden ‘wordt vervolgd’, en inderdaad zou korte tijd later het nog omvangrijker Ik Jan Cremer 2 volgen. Wie verwachtte de draad moeiteloos te kunnen oppikken, kwam bedrogen uit. Het is een heel ander boek, en grappig genoeg is dit veel meer het boek dat de critici verweten dat hij met het eerste deel had geschreven. Ik Jan Cremer 2 is weinig meer dan een tweedimensionale, maar ook buitengewoon geestige picareske van een held op een motor. De grimmigheid van de Bildung ontbreekt, de moppen zijn even vaak grappig als melig, het geweld is grotesk, stripverhaalachtig en de seksscènes zijn humoristisch, plat en pornografisch. Het boek is veel rommeliger opgebouwd dan Ik Jan Cremer. Alle soorten fragmenten staan dwars door elkaar heen, en naast elkaar - het hele boek is één grote nevenschikking. De typisch literaire fragmenten laten zich veel eenvoudiger isoleren:
Ik dacht aan vroeger thuis bij mijn moeder. Mijn moeder, die gebrekkig Nederlands sprak, zei tegen mij: ‘Vanavond is Schraalhans Keukenmeester, hoor Jantje.’ Een uitdrukking die ze opgevangen had. Hoi hoi hoi, juichte ik en ik zag een of andere Sprookjesheld voor me. Een dikke vette man met een puntmuts vol pluimen, die in onze keuken alles grinnikend op zou vreten, net zoiets als Zwarte Piet of Hans & Grietje in het koekhuisje.
Aan het slot van Ik Jan Cremer 2 kijkt de hoofdpersoon terug op het schrijven van het eerste deel. Met terugwerkende kracht wordt dat hier gepresenteerd als een soort bekentenisroman, en het schrijven ervan als therapie. In de allerlaatste scène gaat de verteller met zijn vriendin naar het boekenbal. Het is de afronding van het twaalf ambachten en dertien ongelukkenverhaal: nu is hij held op zijn terrein, dat van de literatuur.
Het is de vraag of Ik Jan Cremer 2 was geschreven als het eerste boek niet zo'n enorm groot succes was geworden. Het was in elk geval een totaal ander boek geworden; en in die zin maakt het deel uit van de ontvangst van deel i.