Literatuur. Jaargang 21
(2004)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Arjan VisserHistorische romans vinden hun oorsprong in opmerkelijke voorvallen uit het verleden die de verbeelding in gang zetten, ijkpunten uit de geschiedenis die als spil kunnen dienen voor een actueel verhaal. Thomas Rosenboom kwam op het idee voor Publieke werken toen hij tijdens een wandeling door een vriend werd gewezen op de twee huizen waar het Victoria Hotel omheen is gebouwd. Iets dergelijks gebeurde ook Arjan Visser, wiens indrukwekkend strak gecomponeerde roman De laatste dagen (uitgeverij Augustus) dit jaar op de shortlist stond voor de AKO-literatuurprijs en door de kritiek uitzonderlijk goed is ontvangen. Arjan Visser verzorgt sinds 1998 een rubriek in Trouw waarin hij mensen interviewt aan de hand van de tien geboden. Niet verwonderlijk dus dat ook zijn debuutroman aansluit bij vragen aangaande de christelijke moraal en ho die in het geding komt. De laatste dagen wordt ingeleid door een historisch aandoende ‘bron’ uit november 1910, een rapport van prof. dr. P. Rijnierse, waarin deze gewag maakt van godsdienstwaanzin te B. Er is sprake van moord. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? De roman begint met de mooie zin ‘Dokter Boon maakte zelden mensen beter’, en handelt over een genotzuchtige, aan opiaten verslaafde dokter en zijn daadkrachtige echtgenote. In het tweede deel gaat het over een boerengezin dat op duistere wijze verbonden is aan dit doktersechtpaar en door een zwervende heilsprofeet in het verderf wordt gestort. ‘Af en toe schreef ik een paar zinnen, maar ik was zelden tevreden. Mijn grootste probleem leek te zijn: waar moet het over gaan? Op een dag vertelde een oude goede vriend, Kees Biesheuvel, mij en passant dat hij een man had leren kennen die familie bleek te zijn van een godsdienst-waanzinnige boer die ooit, in 1900, zijn knecht had vermoord omdat hij meende dat God hem daartoe de opdracht had gegeven. Ik weet niet precies wanneer ik dacht dat het mooier zou zijn als hij niet zijn knecht, maar zijn zoon zou vermoorden, maar die gedachte heeft mij uiteindelijk vooruit geduwd. Ik zou het verhaal van Abraham en Isaak herschrijven. Ik heb verslagen over die oorspronkelijke gebeurtenis, in 1900, opgezocht in het Rijksarchief, ik heb de plaats bezocht waar het misdrijf had plaatsgevonden en ik ben van daaruit verder aan mijn plot gaan werken. Zo'n tweeënhalf jaar later was het boek af. Van het oorspronkelijke verhaal was niet veel meer over. Alleen van het psychiatrisch rapport stonden nog een paar muurtjes overeind. Ik heb het boek tussen de bedrijven door geschreven, maar door mijn beroep - dat van journalist - zag ik ook dit schrijven als werk. Ander werk natuurlijk, maar op een of andere manier toch hetzelfde. Dat zei ik ook tegen de journaliste van Vrij Nederland die mij, kort voor het verschijnen van mijn boek, kwam interviewen voor een portret over ‘de journalist als debutat’. Die opmerking kon ik niet veel later terugvinden in een recensie in Het Parool. De kritiek van de recensent betrof vooral die kant van het verhaal: mijn boek was ‘te journalistiek’. Dat ik literatuur als werk zag, was hem kennelijk een doorn in het oog. Als ik mijzelf van dit waandenkbeeld zou kunnen bevrijden, zou het misschien ooit nog wel wat worden met mij, als schrijver. Vooralsnog kon ik maar beter journalist blijven. Andere recensenten, bijvoorbeeld die van de Volkskrant meenden juist dat ik ‘een echte schrijver’ was of vonden het nauwelijks te geloven dat ‘De laatste dagen het werk is van een debutant’. Nu ben ik zo iemand die in een mooie bos rozen altijd het eerst de bloem zie die geknakt is, dus ik heb me van de negatieve kritiek - hoe gering die ook was - meer aangetrokken dan van de lof die mij werd toegezwaaid. Toen ik in augustus hoorde dat mijn boek op de longlist van de AKO-literatuurprijs was beland, kon ik dat haast niet geloven. Maar op een of andere manier groeide ook mijn zelfvertrouwen - ik had een prachtig boek geschreven, ik was een schrijver! - en tegen de tijd dat de shortlist bekend werd gemaakt, vond ik het haast niet meer nodig om die uitslag af te wachten. Natuurlijk stond ik op die lijst. Inmiddels is de prijs aan Dik van der Meulen uitgereikt. En inmiddels vind ik het weer terecht dat die lelijke AKO-kikker niet bij mij thuis is afgeleverd. Zo gaat dat niet, je kunt niet zomaar een boek schrijven en daarmee zo'n grote prijs in de wacht slepen. Bovendien: hoe zou ik dan in godsnaam verder moeten? Ik had, toen ik aan De laatste dagen begon, geen idee dat het zo ontvangen zou worden, ik was gewoon begonnen. Het liefst wil ik die onbevangenheid terug. Natuurlijk hoop ik met een boek te komen dat bij velen in de smaak valt, maar zoiets is niet te voorspellen, en om eerlijk te zijn: alles wat ik over mijn tweede boek heb gedacht is haast als vanzelf gekomen. Het onderwerp schurkt aan tegen De laatste dagen - het lijkt wel alsof ik daar niets over te zeggen heb. En ik ben, qua twijfel, weer helemaal terug bij af. Waar ben ik in vredesnaam mee bezig? Wat verbeeld ik me niet? Ik, een schrijver? Mijn uitgever - wat klinkt dat toch prachtig - twijfelt overigens geen seconde. Althans, dat zegt ze. Het liefst gaf ze mij weer een voorschot en ze heeft er ook voor gezorgd dat ik bij de diverse fondsen subsidies heb aangevraagd. Dat geld zou ervoor moeten zorgen dat ik straks tijd kan vrijmaken voor het schrijven van het tweede boek, maar het zorgt er tot nu toe vooral voor dat ik mij met toenemende mate zorgen maak over al die hooggespannen verwachtingen.’
cor vos |
|