Anton van Duinkerken en de literatuurkritiek
Wie de Nederlandse literatuur en literatuurkritiek uit de periode tussen de twee wereldoorlogen wil begrijpen en beschrijven, kan niet om Anton van Duinkerken heen. Als representant van de levensbeschouwelijke literatuurkritiek bevond Van Duinkerken zich in het centrum van de verzuilde literaire cultuur.
mathijs sanders
In de surrealistische roman De God Denkbaar Denkbaar de God van W.F. Hermans uit 1956 ontketent de God Denkbaar - na een reeks fantastische verwikkelingen - met zijn tranen een ware apocalyps:
Hooggezeten op een zwaar gepantserde Stegosaurus hield hij zijn triomftocht. Ook de binnenwateren zijn geweldig gezwollen en Iguanodons steken er zo nu en dan hun kaken, groot als keukentrappen, bovenuit.
Planten en dieren uit alle geologische tijdperken zijn tot leven gewekt [...].
De Triceratops, gewapend met twee enorme dorens boven de ogen en één boven op de neus, en om de hals een kraag van zware beenplaten; placodonten met zwartglanzende boonvormige tanden op de tong; de monsterlijke schildpad Allopleuron, mobiele koepelkerk; Anton van Duinkerken, hoogleraar te Nijmegen; de Mosasaurus van twintig armslengten lengte en de Brachiosaurus die zich bukken moet om te drinken uit de dakgoten van de hoogste flatgebouwen.
Als een gefossiliseerde brontosaurus uit een voorhistorische era, zo figureert Anton van Duinkerken in Hermans' roman. Dat Van Duinkerken op gespannen voet stond met de naoorlogse jongerenliteratuur en met die van Hermans in het bijzonder, was in de literaire werkelijkheid van de jaren vijftig genoegzaam bekend. De man die voor de oorlog in eigen kring met hart en vurigheid een vernieuwer was, leverde na de oorlog een achterhoedegevecht. Een groter contrast dan dat tussen de verklaarde nihilist Hermans - bewonderaar van Multatuli en Céline - en de katholieke humanist Van Duinkerken - gevormd door Joseph de Maistre, Ernest Hello en Gilbert Keath Chesterton - was nauwelijks voorstelbaar. Levensaanvaarding, gemoedswarmte, hartelijkheid en menselijke bewogenheid, die Van Duinkerken zocht in de literatuur, waren in het werk van Hermans en zijn generatiegenoten ver te zoeken. In een beroemd geworden recensie in het dagblad De Tijd van 19 november 1949 hekelde Van Duinkerken de naargeestigheid en het morele cynisme in de romans van Reve, Hermans en Blaman. Die recensie begon met de volgende zin:
Nederland wordt na de oorlog bevolkt door de lusteloze schimmen van Frits van Egters, Werther Nieland, Alide, Kosta, Peps, Arthur Muttah, Oskar Ossegal en om hen heen het onwaarschijnlijk aantal vrienden en vriendinnen, die hun instincten prikkelen en hun uitzichtloos leven vermoeien door verleidingen tot daden, die zonden zouden kunnen zijn, indien ze niet zo vervreemd waren van alle waarachtige intensiteit.
Op zijn beurt stak Hermans de draak met Van Duinkerken, door hem in de polemiekenbundel Mandarijnen op zwavelzuur uit 1964 als ‘wijwatergeus’ te kijk te zetten. Daarmee trad Hermans - o ironie - in de voetsporen van Van Duinkerkens vooroorlogse opponenten Ter Braak en Du Perron. In hun brieven uit de jaren 1930-1940 en in hun tijdschrift Forum wordt Van Duinkerken afwisselend opgevoerd als ‘Bolle Ton