De mens is hoe dan ook elitair In gesprek met Maarten Doorman: dichter, criticus, hoogleraar
‘Er zit misschien wel een soort spanning in mijn verschillende activiteiten, maar dat is een spanning waar ik prettig in werk.’ Literaire duizendpoot Maarten Doorman over vragende critici, bezeten lezers en grote schrijvers.
christiaan weijts
‘Dichter en denker.’ Zo introduceerde Michaël Zeeman hem als forumlid in zijn boekenprogramma. De bondige formule is misleidend, want in werkelijkheid is Maarten Doorman (1957) naast dichter en filosoof ook criticus, essayist en, sinds drie jaar, hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam. Nu maakt hij de overstap naar de Universiteit van Amsterdam (UvA) waar hij per 1 januari 2004 de leerstoel Journalistieke kritiek van kunst en cultuur bekleedt.
‘De leeropdracht is hier dus iets ruimer,’ zegt Doorman. ‘Aan de VU ging het over literaire kritiek, met het accent op de praktijk van recensies schrijven. Aan de UvA is het de bedoeling dat ik meer nadenk over media en de rol van de krant in kunstkritiek. De leerstoel is gefinancierd door de Stichting de Volkskrant, vanuit het idee dat grote kranten zich ook bezig moeten houden met reflectie op journalistiek en cultuur.’
We spreken Doorman in het Amsterdamse café Scheltema, waar hij met een plastic tas vol boeken is komen binnenstappen. Zijn oratie De vrede graast zonder genade. Over literaire kritiek (2001) doet hij cadeau.
In de oratie, destijds aan de VU gehouden, riep hij op tot meer debat in de literaire wereld, en hekelde hij de angst voor confrontatie in Nederland. Is er sindsdien iets veranderd?
Doorman lacht. Op gedragen toon: ‘Na het verschijnen van deze oratie is het klimaat in Nederland veranderd. De lucht klaarde op en plotseling begon iedereen diepgravend te discussiëren.’ Dan serieus: ‘Deze oratie is natuurlijk een standpuntbepaling en een diagnose. Ik ben nog steeds ongelukkig met de literaire debatcultuur in Nederland. Een van de problemen is dat een debat zich meestal binnen één krant of blad afspeelt. De lezers van een krant zijn een min of meer afgesloten groep. Er ontbreekt een goed podium. Als kranten een discussie hebben, willen ze die ook vaak onder zich houden. Dat heeft iets beperkts. Er komt even een discussie in Trouw en dat houdt dan weer op, en soms is er weer even iets anders in NRC of Volkskrant. Kranten moeten zich daar meer op richten.
Zo was de discussie over podiumpoëzie van een paar jaar geleden interessant, maar als ik de literatuurredactie van Volkskrant of NRC was geweest, had ik daar meer een debat van gemaakt. Zelfs voor de geoefende lezer was het lastig, omdat het over allerlei verschillende dingen ging, verspreid over allerlei bladen. Kranten moeten dat voor hun lezers doen.
Het is ook jammer dat er nauwelijks een podium is waarop verschillende kritieken met elkaar vergeleken worden. Het komt vaak voor dat boeken in verschillende kranten volstrekt anders worden beoordeeld. Als dat helemaal geen consequenties heeft, zegt dat iets over het belang van de kritiek.
In bepaalde periodes van het jaar verschijnen alle belangrijke boeken, en daarbuiten is het komkommertijd, zoals van mei tot september. Omdat de krant toch vol moet, krijgt de tweede garnituur meer aandacht en ruimte dan een reeks goede boeken die zonodig direct moesten worden besproken. Daar zou de krant meer rekening mee moeten houden.’
Als hoogleraar aan de VU gaf u ook werk-colleges in het schrijven van recensies. Is dat te leren?
‘Een goede recensent is een bezeten lezer. Dat is niet iets wat je echt kunt leren, hoewel je er als docent misschien enige invloed op kunt uitoefenen. Bijna elke verwoede lezer heeft één, soms wel twee docenten gehad, die inspirerend waren. Verder moet je het zelf doen, dat spreekt.
Toch kun je studenten wel degelijk een paar dingen leren. Een stuk te schrijven over iets wat je gelezen hebt is in de geesteswetenschappen eigenlijk de kern van het onderwijs. Schrijven betekent nadenken, en ergens op een betrokken manier afstand van nemen, met een bepaald publiek in je achterhoofd, waar je zelf ook altijd tussen zit.
Studenten moeten steeds meer “papers” schrijven, dat is een verandering in het academische onderwijs die voortkomt uit steeds meer wantrouwen tegenover de klassieke toets. Aan de ene kant is het goed dat ze meer gaan schrijven, maar een nadeel is dat van studenten steeds minder geëist wordt dat ze iets weten. Je mening geven is genoeg en dan heb je altijd een voldoende.’
Geldt dat ook in het literatuuronderwijs?
‘Een rampzalige ontwikkeling die vooralsnog moeilijk lijkt te stuiten, is het taboe op een verplichte boekenlijst. Dat is een ontzettend dom idee, dat van vooroordelen aan elkaar hangt. De canon zou conservatief zijn, onveranderlijk en elitair. Die drie vergissingen zijn bijna niet uit te roeien. De canon is niet conservatief, maar juist een vertrekpunt. Alle progressieve avantgardes hebben zich beroepen op voorgangers om zich tegen af te zetten. De canon geeft dus richting, in positieve of negatieve zin. Dat de canon onveranderlijk is, is ook volstrekte onzin. Kijk maar in leerboeken van vijftig jaar geleden: een compleet andere canon. Of zie de namen van componisten in de Grote Zaal van het Concertgebouw, daar hangen Brahms en Beethoven, maar ook componisten die daar nooit meer klinken. Dat de canon elitair zou zijn is natuurlijk waar. Het gaat om het beste,