Wat rijmt er nu op vuurbaken? Het ‘termen’ van de rederijkers
Rijmen dat het een aard heeft, dat deed Abram Wynbeek, en hij schreef er uitvoerig over. In 1782 noteerde hij zijn herinneringen aan het Leidse rederijkersleven, dat jaren daarvoor ter ziele was gegaan. De laatste rederijker over de kunst van het ‘termen’: even, geven, leven, kleven, schreven, zweven...
Johan Koppenol
‘Denken’ rijmt op ‘schenken’ - zoveel krijgt elke Nederlander van jongs af mee, maar daarmee lijkt de vaste dichterlijke bijdrage uit het opvoedingspakket ook meteen uitgeput. Het dichten als sociale vaardigheid heeft afgedaan. In het verleden lag dit heel anders. Vanaf de late vijftiende eeuw kwam in Holland en Zeeland, in navolging van Vlaanderen en Brabant, de rederijkerij in zwang. In het verband van een kamer oefenden leden van de gezeten burgerij zich in uitdrukkingsvaardigheid, debat en rijmkunst. Na 1620 liet de sociale bovenlaag de kamers links liggen (overigens bleven die meestal wel gewoon voortbestaan), maar ook voor de nieuwe zeventiende-eeuwse elite gold dat men zich bij voorkomende gelegenheden moest kunnen uitdrukken in een zwierig vers. De achttiende eeuw kende zijn dichtgenootschappen en in de negentiende eeuw waren er opnieuw rederijkerskamers. Pas de twintigste eeuw maakte een eind aan eeuwen van burgerlijke, geïnstitutionaliseerde rijmlust.
De rijmvaardigheid zal dan ook wel zijn afgenomen. Gelukkig zijn er (overigens net als in het verleden) rijmwoordenboeken, maar in de ogen van de rederijkers, de rijmers om wie het in het vervolg van dit stuk draait, waren dat niet meer dan goedkope, onprofessionele en weinig chique hulpstukken. De rederijkers waren gewend om het zonder te kunnen. Daartoe hadden zij hun eigen trainingsvorm, het zogenaamde ‘termen’.