Rijm is lollig
Maar dat ook het behouden van het rijm tot vernieuwing kan leiden, is treffend te zien aan de Russische poëzie van de twintigste eeuw, die terecht een zeer grote reputatie geniet. Omdat er onder het heilzame regime der boeren en arbeiders bijna alleen maar onleesbare propaganda in versvorm verscheen, moest de echte poëzie, waar die reputatie op berust, ondergronds gaan, en voor een groot deel van mond tot mond worden verspreid. Rijm en metrum herkregen hierdoor hun oorspronkelijke functie als geheugensteun: een groot deel van het oeuvre van Mandelstam heeft decennia lang alleen bestaan in het hoofd van zijn vrouw en vrienden, wat bij minder gebonden verzen vrijwel niet mogelijk geweest zou zijn (gezien de vreemde dingen die het geheugen met ons uithaalt, is de vraag of Mandelstams vrouw misschien een groot dichteres was trouwens het overwegen waard).
Het blijven hanteren van het rijm heeft er - en daar gaat het mij om - in de Russische poëzie toe geleid dat het rijm zich heeft ontwikkeld: woorden die een eeuw eerder als onzuiver of in het geheel niet als rijm werden ervaren, gewaagde samenstellingen, assonanties en dergelijke, hebben voor het oor de functie van volrijm gekregen. Dit is een ontwikkeling die bij ons in de jaren vijftig is onderbroken, terwijl je vlak daarvoor bij iemand als Achterberg zeer bewuste pogingen ziet om het halfrijm de status van volrijm te verlenen (bijvoorbeeld ‘wild’ op ‘goedgezind’ en ‘ontsteld’ in een sonnet, toch bij uitstek een vorm waarbij het rijm een hoofdrol vervult). Ik kan het niet bewijzen, maar vermoed dat ook ons oor hieraan op den duur zou kunnen wennen, evenals aan het oogrijm, dat in de Engelse poëzie gebruikelijk is, en soms zeer effectief:
But dear, cling close to me, since you have gone,
my barren thoughts have chilled me to the bone. (Yeats)
In het Nederlands is een oogrijm nu nog alleen toe te passen in een ondergeschikte positie, bijvoorbeeld in de eerste en derde regel van een vierregelige strofe:
je langzaam door naar binnenkijkt,
is nog iets meer verweerd,
Minnezanger Hendrik van Veldeke bedenkt een minnelied. Uit het manessehandschrift met liederen van de minnesänger
is nog iets meer verinnerlijkt
Natuurlijk is er veel voor te zeggen voor de grote schoonmaak die door de Nederlandse dichtkunst is gegaan: veel poëzie uit de jaren na Tachtig is juist door het rijm onleesbaar. De veelgeroemde ‘dichterlijke vrijheid’ die zinsbouw en logica aan het rijm opofferde, maakt dat er veel meer slechte dan goede rijmende poëzie is geschreven (je hoeft maar in een gemiddeld antiquariaat te gaan kijken, om recht mismoedig te worden van de alomtegenwoordige rijmdwang). Maar het is jammer dat de opruiming zo drastisch is geweest, dat het rijm in serieuze gedichten lange tijd haast verboden was, waardoor een spannende mogelijkheid tot ontwikkeling is weggevallen. Met een uitzondering als Vroman, die sowieso nergens in te passen is, heeft het rijmende gedicht tientallen jaren een kwijnend bestaan geleid, eigenlijk alleen voortlevend in vertaalde poëzie (Verspoor, Van Altena, Fondse) en - ellendig genoeg - in het zogenaamde ‘light verse’: de Engelse benaming heeft dit genre op zich al gediskwalificeerd.
Toen rond 1980 verscheidene zichzelf serieus nemende dichters de vaste vorm weer gingen hanteren, was een reflexreactie van veel lezers en critici dat deze poëzie dus wel lollig zou zijn. Termen als ‘ironisch’, ‘studentikoos’, ‘Piet Paaltjens’, waren ten aanzien van Kal en Komrij niet van de lucht. (Zelf heb ik ook lange tijd met dit misverstand moeten leven.) Ik