| |
| |
| |
Studententijd - gelukkige dagen!
Waarheid en dromen in de 19e-eeuwse studentenliteratuur
Klaplopers, afleggers, collegehengsten, ‘gewone’ studenten. Ze werden onnavolgbaar beschreven in de studentenliteratuur die bloeide van 1830 tot 1860. Kneppelhout bleef, meer dan Beets, opmerkelijk dicht bij de negentiende-eeuwse realiteit, waar Haver-Schmidt een droom beschreef: ‘Ze sprongen zoo moedig de wereld in.’
Peter van Zonneveld
‘Studenten-tijd - gelukkige dagen! waarin het ligchaam altoos vol van kracht, de borst vol van moed, het hart vol van liefde, het hoofd vol van geest en de beurs leeg is. - Dagen van strijd en ontwikkeling, waarin men dweept met al wat edel is, en toch vaak het onedele doet, waarin men God lief heeft boven alles, en toch soms profaneert, waarin men gloeit van menschenmin, en om philanthropie lacht, waarin men rein is als de reinste der engelen tegenover een meisje van zestien jaar, en een Fau Blas [deug-niet] voor een dikke boerenmeid.’ Zo bracht de tekenaar Alexander Ver Huell in 1853 onder woorden wat hij als typerend voor deze bijzondere fase in de jeugd beschouwde.
Het beeld van de negentiende-eeuwse student is voorgoed vastgelegd in de studentenliteratuur, een genre dat tussen 1830 en 1860 een bloeiperiode beleefde. Daarna viel het weer terug in de schaduw waarin het zich voordien bevonden had. Schrijvende studenten zijn er altijd geweest. Sommigen publiceerden ook, maar zelden trokken hun geschriften ook buiten de universitaire gemeenschap de aandacht. Met teksten uit die drie decennia gebeurde dit wel. Dat heeft alles te maken met een opmerkelijk fenomeen, juist toen uitgevonden: de student-autheur. De uitvinder noemde zich Klikspaan, en het zijn vooral diens studentenschetsen geweest die het imago van de negentiende-eeuwse Muzenzoon voorgoed bepaald hebben.
| |
Afleggers en klaploopers
Klikspaan, pseudoniem van Johannes Kneppelhout, publiceerde tussen 1839 en 1844 schetsen in losse afleveringen, nadien gebundeld als Studenten-Typen, Studentenleven en De studenten en hun bijloop. Het eerste boek is het meest bekend gebleven. Er bestond een uit Frankrijk overgewaaide rage van de typenmanie, die in Kneppelhout een warm pleitbezorger vond. Hij onderscheidde allerlei soorten studenten, van ‘De student-Leydenaar’ tot ‘De student-autheur’, van ‘De klaplooper’ tot ‘De aflegger’. Het zijn informatieve schetsen vol humor en ironie, met een sterk moraliserende inslag. Kneppelhout wilde de universitaire wereld zuiveren van allerhande kwalen. Zijn inleiding eindigt dan ook heel nadrukkelijk met de woorden: ‘Voort nu, opgetrokken tegen het kwaad!’
In ‘De student-autheur’ wordt de spot gedreven met pedante studenten die zich schrijver voelen, en zich spiegelen aan grote voorgangers als Nicolaas Beets. Deze dankte zijn bekendheid vooral aan dichtverhalen in de trant van de Engelse romanticus Byron. In 1839, het jaar dat Kneppelhout zijn schetsen begon te publiceren, nam Beets als Hildebrand met zijn meest bekende boek, de Camera Obscura, afscheid van zijn studententijd. ‘De student-Leydenaar’ gaat over de student die de pech heeft dat zijn ouders in Leiden wonen. Terwijl zijn kameraden
| |
| |
opgewekt de beest uithangen, moet hij op tijd weer thuis zijn, en wanneer hij op een morgen uit wil slapen en niet naar college gaat, heeft zijn vader dat onmiddellijk in de gaten. Geen wonder dat hij vertwijfeld uitroept: ‘O gulden vrijheid der Studentenwereld, ik zal u nooit kennen!’
Wie die vrijheid wel kent, en er onder bezwijkt, is ‘De aflegger’, de jongeling die student is zonder te studeren, die zich in Leiden buitengewoon vermaakt, een grote hoeveelheid schulden verzamelt, en het ten slotte moet ‘afleggen’: ‘Op zekeren dag verneemt men: Jan, Gerrit, Klaas, legt het af, hij scheidt er uit, hij heeft geen lust meer, zijne oude heer heeft wèl van de studie; hij gaat jenever stoken of planken zagen of naar de West of hij is met een troep koorddansers mede. O Muzen!’
HaverSchmidt had al heimwee naar het studentenleven toen hij er nog middenin zat
Klikspaans studentenschetsen mogen dan in belangrijke mate het beeld bepaald hebben, zij vormen zeker niet de enige bron. De betekenis van Hildebrands Camera Obscura mag in dit opzicht niet worden onderschat. Zo kun je er bijvoorbeeld prachtige voorbeelden vinden van door Klikspaan vastgestelde typen. De kwade pier in het verhaal ‘De familie Stastok’ is Rudolf van Brammen, die ‘een paar jaren te Leiden, op naam van Jur. Stud., in dien toestand had verkeerd, die men aldaar sjouwen noemt, zonder dat zijn vader destijds recht begreep wat hij er eigenlijk deed dan veel geld verteren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hij behalve die bezigheid ook nog aan de liefhebberij van schulden maken had toegegeven.’ Een aflegger dus. Dat geldt ook voor iemand bij wie vergeleken Rudolf van Bramen een brave borst is: de charmante Van der Hoogen, de schurk in het verhaal ‘De familie Kegge’. Wanneer deze verneemt dat Hildebrand in Leiden studeert, merkt hij op zijn eigen, onnavolgbare wijze op: ‘Charmante jongelui. Ik heb ook een halfjaar te Leiden geresideerd. Maar 't is voor 't overige een miserabele stad. Geen amusementen; de menschen zien elkander niet. Eens in 't jaar een bal, om hun fatsoen te houden. Criant vervelend. Dérangeer u niet. A ce soir!’
| |
Een goeden vent
Naast deze twee afleggers zijn er ook nog wel andere studententypen in de Camera aan te treffen. Pieter Stastok is het prototype van een verschijning die bij Klikspaan niet in deze zuivere vorm kan worden waargenomen. Hildebrand geeft een uitvoerig portret van hem: hij loopt alleen college, kent bijna niemand, is erg verlegen, kortom: hij studeert wel, maar hij is eigenlijk geen student. Pieter Stastok is het type van de onhandige collegehengst, de ijverige oen.
Uit: Klikspaan, Studentenschetsen. Illustratie O. Veralby (pseudoniem van Alexander Ver Huell)
Klikspaan presenteert een bonte staalkaart van allerlei soorten studenten, maar er is één type dat in zijn oeuvre geheel ontbreekt: ‘De gewone student’. In de derde druk van de Camera, uit 1851, voorziet Hildebrand in deze lacune door de introductie van Gerrit Witse. Hij is ijverig, maar niet overdreven, hij is niet uitzonderlijk populair, maar heeft wel een paar goede vrienden, hij is nerveus, maar slaagt wel voor zijn examen, hij wordt op de sociëteit door iedereen gefeliciteerd, ‘want de candidaat was algemeen bemind’ en hij wint mede onze sympathie omdat hij zich zo geneert voor zijn ouders die verschrikkelijk over hem opscheppen.
Er kan geen twijfel over bestaan wie in de Camera het type van ‘De ideale student’ vertegenwoordigt. Dat is Hildebrand zelf. Hij is vriendelijk, voorkomend en sociaal voelend, hij helpt een oude man, zorgt voor een stervende en bestraft een schurk, hij weet met iedereen om te gaan en is elke situatie meester. Hij kan goed met vrouwen overweg, maar overtreedt nooit de grenzen der welvoeglijkheid. Hij speelt in verschillende verhalen een glansrol, en dat is precies waarom sommige lezers zo'n hekel aan hem hebben.
De ideale student bij Klikspaan ziet er weer anders uit. Hij heet ‘Flanor’ en hij wordt getypeerd als een ‘goeden vent’. Hij is knap, zowel van uiterlijk als van geest, hij is levenslustig maar niet roekeloos, hij is vrolijk, geestig, vol spotternijen en dwaasheden, hij is bedreven met de pen, hij is moedig en sterk, gaat een duel niet uit de weg, is altijd beschikbaar voor zijn vrienden, en ondertussen is hij ook, zonder dat anderen dat merken, een ijverig student. Flanor is de incarnatie van de droom die Klikspaan voor ogen staat wanneer hij stormloopt tegen het kwaad.
| |
| |
| |
Erotisch trefcentrum
Het portret dat Klikspaan van de universitaire wereld geeft is uiteraard veel gedetailleerder dan dat van Hildebrand. En bovendien: waar Hildebrand de schaduwzijden van het studentenleven onbelicht laat, zet Klikspaan er juist een schijnwerper op. Hij heeft immers de ambitie om te laten zien wat er allemaal niet deugt in de academische gemeenschap. Zijn scherpe pen ontziet noch studenten noch professoren, hij hekelt de kwaliteit van het onderwijs net zo sterk als het pedante, huichelachtige of liederlijke gedrag van sommige Muzenzonen. Dat roept uiteindelijk de vraag op hoe realistisch het beeld is dat hij schetst. Zou hij, om zijn moralistische oogmerk te bereiken, niet een beetje overdrijven? Wordt de waarheid geen geweld aan gedaan?
Laten we eens kijken naar het begin van de schets ‘Flanor’, waarin de gelijknamige hoofdpersoon op een lenteavond de Ruïne passeert. Dat is een open plek midden in de stad, ontstaan door de ontploffing van het kruitschip in 1807, een met bomen en struikgewas begroeide wildernis. Een erotisch trefcentrum, wanneer we hem mogen geloven.
Zoodra de eerste lenteadem over kruiden en vogels heen blaast en de bleeke bloezems doet openspringen, spat met feller drift, zoo lang door de wintervorst onderdrukt en beteugeld, de ontucht, de geilheid uit der bedorvene stad, en terwijl de vertrouwelijke schemering alles tot zalig en kuisch genieten uitnoodigt, dwaalt eene losgebroken vrouwenschaar met oorverdoovend gejuil en onbetoomd misbaar langs de breede straten en grachten.
In het bonte gezelschap dat aan deze voorjaarsorgie deelneemt, blijken de zonen van Minerva zich niet onbetuigd te laten, want Klikspaan vervolgt: ‘En dit een lentefeest! dit het feest der nachtegalen, dit het feest der stille nachten, van 't uitbottend gebladerte, van de eerste en tederste bloemkelken! Maar in hare woeste drift rukken zij het loof van de twijgen, vertrappelen de bloempjes in het gras, verschrikken de ontwakende natuur met de raauwe kreten van haren vuilen lust, en ambachtsman en dienstmeid en burgerdochter en Student rukken uit en mengen zich in den dollen Sabbathsdans!’
Flanor zegt ‘Dag, lieve meid!’ tegen een spookverschijning die van achter een boom te voorschijn komt, en de rampzalige schim antwoordt: ‘Ik ben geen lieve meid, ik ben eene hoer!’ Hij herkent een medestudent die een meisje heeft opgedaan en zich nu verschuilt in zijn hoge winterjas, en spot: ‘Bonsoir, jas van Slot!’ Hij speelt een ‘maagdelijn’ in handen van een jong studentje dat haar achterna zit, hij valt een dienstmaagd lastig die hij ‘- o jemenie joosje! -’ opeens herkent als de derde meid van een dame bij wie hij kort geleden nog gedineerd heeft, en hij drijft een onbekende jongedame in het nauw die hem uiteindelijk wel degelijk bekend is. ‘En toen sloeg hij den arm onder den mantel om haar middeltje, en Leentje liet begaan, en hij gaf haar eenige kussen die zij met vuur beantwoordde en legde zijn hoofd smachtend op haren schouder; zij stapten langzaam voort fluisterende...’
Het onwaarschijnlijke beeld dat Klikspaan hier oproept van de Ruïne, wordt ondubbelzinnig bevestigd in het reisverhaal van een Duitse dominee uit 1839. Hij heeft van een aanzienlijke dame vernomen, dat men zich genoodzaakt zag om de Ruïne 's avonds te verlichten, vanwege het
Uit: Klikspaan, Studentenschetsen. Illustratie O. Veralby (pseudoniem van Alexander Ver Huell)
| |
| |
Uit: Klikspaan, Studentenschetsen
onwelvoegelijke gedrag van de heffe des volks aldaar. De suggestie dat avontuurlijke ontmoetingen in de open lucht niet ongewoon waren, wordt ondersteund door een ander egodocument: het onthullende dagboek van de student Jan Bastiaan Molewater. Deze vriend van Kneppelhout en Beets schrijft op 3 oktober 1834: ‘Dat amouretten maken zoo als het hier gaat (straatamouretten) is al heel ellendig en verderfelijk en toch kan ik niet zonder vrouwen. Was ik maar geëngageerd.’ Als student in de medicijnen schrijft hij gedetailleerd over de ongemakken bij hemzelf en bij anderen die van deze ontmoetingen het gevolg kunnen zijn.
‘De dienstmeiden laten zich hier pro deo opzitten’, schrijft de student Herman van der Tuuk in 1846 vanuit Leiden aan een vriend in Groningen. Ook bij Molewater komen we wat het huishoudelijk personeel betreft, staaltjes van vrijmoedigheid tegen. Zo vertelt hij over twee studievrienden die hun kamers op de Hogewoerd hebben: ‘De dienstmeid die bij hen woont, eene leelijke vuile slet, betichtte Van den Bosch van haar verleid te hebben en vader te zijn van een vrucht die ze reeds bijna 6 maanden onder het hart droeg. Zijn kind kon het niet wezen daar bij onderzoek bleek dat zij reeds zwanger was voor dat hij haar kende. Indien hij echter nooit vleesschelijke gemeenschap met haar gehad heeft, is het al magtig brutaal hem zoo te beschuldigen.’ Uit de brieven van Gerrit van de Linde, later bekend als De Schoolmeester, weten we dat deze gewoon was 's nachts de dienstmaagd van zijn hospita in de Beschuitsteeg met een bezoek te vereren. Zijn erotische avonturen - met als hoogtepunt de nogal ongebruikelijke relatie met de vrouw van een hoogleraar - vastgelegd in zijn particuliere correspondentie, versterken eens te meer de indruk dat Klikspaan misschien meer gelijk had dan je in eerste instantie zou denken.
Uit de voorbeeldig geannoteerde uitgave die vorig jaar van Klikspaans Studenten-schetsen verschenen is, blijkt ook op talloze andere plaatsen hoezeer zijn werk verankerd ligt in de toenmalige realiteit. Anders dan Hildebrand neemt Klikspaan geen blad voor de mond. Dat Nicolaas Beets in zijn dagboek heel wat terughoudender is dan Jan Bastiaan Molewater, hoeft ons niet te verbazen. Er zijn immers geen aanwijzingen, dat Beets te Leiden echt uit de band is gesprongen, en zoals hij waren er natuurlijk wel meer. Studenten van het type Pieter Stastok zullen ook niet achter hun ‘pistolet d'amour’ hebben aangelopen.
| |
De droom gecultiveerd
Naast Kneppelhout en Beets is er nog een derde auteur die bepalend is geweest voor de beeldvorming van de Leidse student in de negentiende eeuw. Hij wordt vaak in één adem met beiden genoemd, hoewel hij in feite een generatie jonger is. François HaverSchmidt studeerde tussen 1852 en 1858, en de poëzie die hij toen onder het pseudoniem Piet Paaltjens in verschillende studentenalmanakken publiceerde, werd pas in 1867 gebundeld in Snikken en grimlachjes. Deze zwaarmoedige en tegelijk ironische gedichten vormen tegelijk het hoogtepunt en het eindpunt van het hier besproken genre. Piet Paaltjens drijft de spot met de romantische gevoeligheid, maar is er uiteraard ook zelf een exponent van.
Waar het hier om gaat is de uitbeelding van het studentenleven. Ondanks alle ongelukkige liefdes, verbroken vriendschappen en uitingen van doodsverlangen beschrijft Piet Paaltjens Leiden vooral als een enclave waar men veilig is voor de boze buitenwereld. Net als bij Klikspaan is zijn werk stevig verankerd in de realiteit. Vele Leidse middenstanders, met name genoemd, trekken aan de lezer voorbij. Hun concrete aanwezigheid vormt zelfs een prozaïsch tegenwicht tegen de tragiek van de Weltschmerz. Zo heet het over een verloren vriend: ‘Zelfs adem ik soms nog flauw/Den geur in van zijn sigaren/ Hij kocht ze gewoonlijk bij blaauw.’
Busken Huet beschouwde de bundel als een satire op het ‘studentikoos leidsch gemoedsbestaan van 1853’, het in zichzelf gekeerde wereldje dat zich afsloot voor de politieke en sociale problemen waaruit de revoluties van 1830
| |
| |
en 1848 zijn voortgekomen. Maar HaverSchmidt spot vooral met zichzelf, en met wat hem dierbaar is. In de tijd dat hij er studeerde, was Leiden nog een stadje van 40.000 inwoners, met stadspoorten die 's avonds dicht gingen. Er mocht dan een treinverbinding zijn met Amsterdam en Rotterdam, de rol van diligence en trekschuit was nog niet uitgespeeld. Een van zijn medestudenten schreef later: ‘Was het dan wonder, dat die studentenwereld zich destijds meer aansloot, zich meer in zichzelf concentreerde, maar dientengevolge ook (en dat was niet altijd een voordeel) meer afgesloten bleef van het verkeer met de wereld daarbuiten. Toch was er leven en beweging genoeg, belangstelling ook in nieuw ideeën, in nieuwe richtingen die zich baanbraken.’
HaverSchmidt had al heimwee naar het studentenleven toen hij er nog middenin zat. Hij idealiseerde de studententijd van voorgangers als Beets en Kneppelhout, hij gaf zich over aan de romantische vriendschapscultus, en wees de buitenwereld af. Dat gebeurde het sterkst in het gedicht ‘Drie studentjes’:
Daar waren eens drie studentjes
Drie vrienden in lust en in nood;
Ze sprongen zoo moedig de wereld in,
En de wereld - trapte ze dood.
De idealen die in dit gedicht bezongen worden, doen sterk denken aan de eigenschappen die Klikspaan aan de vechten vrijlustige Flanor toedichtte. Neem bijvoorbeeld de vijfde strofe:
Hun ijzeren vuisten beukten
Zoo graag op een schurkenkop;
Hun lippen vingen zoo gretig
Een maagdelijk kusjen op.
Ze waren vrolijk, geestig, moedig en sterk als hij. En wie kennis neemt van de de zevende strofe, ziet Flanor in drievoud voor zich:
Blij was hun lach, ferm hun handdruk,
Breed hun borst en hun oogopslag kloek;
Rood hun wang, zout hun scherts, krul hun haren,
Geniaal en talentvol hun vloek
Natuurlijk ontbreekt ook hier, zoals in de rest van het gedicht, de ironische ondertoon en de humoristische overdrijving niet. Oprechtheid, saamhorigheid, levensvreugde, sportiviteit, dat zijn de deugden die HaverSchmidt, in navolging van Kneppelhout, hier bezong. Kneppelhout stelde, als Klikspaan, het kwaad aan de kaak door het bij de naam te noemen, door onverbloemd de werkelijkheid weer te geven zoals hij die zag; Flanor was de belichaming van de idealen die hij nastreefde. Bij de Piet Paaltjens van HaverSchmidt is er geen sprake van concreet kwaad dat bestreden moet worden, of het zou dat van de buitenwereld moeten zijn. Het gaat niet om de waarheid, maar om de droom: de verheerlijking van een studentenleven dat eigenlijk al niet meer bestond. Het was een droom die ook door HaverSchmidt zelf zorgvuldig werd gecultiveerd.
| |
Al die zalige uren
Dat blijkt ook uit de beroemde passage uit een brief aan een vriend, waarin HaverSchmidt het einde van zijn studententijd beschrijft: ‘Toen de toren van het Stadhuis mij voor 't laatst het middernachtelijk uur toesnikte, doolde ik alleen langs de eenzame straten en grachten der Sleutelstad. Ik zocht al de huizen op, waar vrienden hunne kamers hadden gehad [...] en ik herdacht al die zalige uren, toen wij daar alles smaakten, wat de aarde zoets en heerlijks heeft. Wat er in mijn hart omging? Ik kan het niemand zeggen. Ik gevoelde mij zoo diep ongelukkig, dat het waarlijk was of mij het hart zou barsten in de boezem. Ik bad om tranen en ik kon niet weenen. - Zie, ik had mij zoo gansch en al met ziel en ligchaam verpand en verkocht en overgegeven aan het Studentenleven en bovenal aan de vrienden, die ik onder de Studenten had gevonden, dat het voor mij was, alsof ik moest sterven, neen, alsof ik levend zou moeten begraven worden, toen ik ook de laatste banden moest afsnijden, die mij hechtten aan mijne wareld. Goddank dat die ure voorbij is!’
Daarmee was ook de bloei van de studentenliteratuur voorbij. Klikspaan en Piet Paaltjens hebben, elk op hun eigen manier, waarheid en dromen vastgelegd. Ook Hildebrand heeft zijn aandeel daarin gehad. En Alexander Ver Huell? Die dankt zijn bekendheid vooral aan de illustraties die hij voor Klikspaan vervaardigde. Maar in de uitspraak waarmee deze bijdrage begon, ontleend aan zijn aardige bundeltje Schetsen met de pen (1853), dat nu precies anderhalve eeuw oud is, heeft hij in een paar volzinnen de droom van het studentenleven opgeroepen zonder de waarheid geweld aan te doen.
peter van zonneveld is sinds 1995 verbonden aan de opleiding nederlands van de universiteit leiden. hij publiceert vooral over negentiende-eeuwse en indische literatuur.
|
|