| |
| |
| |
Holbolligheid en holle frasen
De zeventiende-eeuwse student als personage en auteur
In de literatuur van de zeventiende eeuw verschijnt de student als personage in toneelstukken en satires, en treedt hij op als vervaardiger van vele gelegenheidsgedichten. Zo dankbaar als in het toneel van hun reputatie als asociale en arrogante verbrasser gebruik wordt gemaakt, zo sociaal en moralistisch zijn veel van hun gedichten. De student aan beide zijden van het papier: passief personage en actieve schepper.
Dirk van Miert
De negentiende-eeuwse studentenschetsen van Klikspaan en Hildebrand staan in een lange traditie van satirische portretten van studenten. In de zeventiende eeuw werden dergelijke portretten, (of liever: karikaturen) neergezet in diverse toneelstukken. Titels als Jaloersche studenten (Rodenburgh, Amsterdam 1644), en De Leidsche straatschender, of de roekelooze student: behelzende de lichtmisserien boevestukken, die de studenten gewoon zijn aan te regten (Leiden 1679), laten weinig aan de verbeelding over. In De student stalknecht (Van Hoven, Amsterdam 1700), moet een student zich als stalknecht verkleden om zijn joffer te kunnen versieren, terwijl in De wederspannige Utrechtse student of tegenstrever des huwelyks (anoniem, zonder jaartal), de student er juist in slaagt te ontsnappen aan een door zijn vader gearrangeerd huwelijk. De wat fletse titel Het studente-leven uit 1684, tot in de twintigste eeuw herdrukt als Het Franeker Studenteleven, staat voor een klucht waarin eenzelfde weerspannige, alcoholische student figureert. Eind zeventiende eeuw verscheen dan ook nog de roman De Franequer Los-Kop, of holbollige student: behelsende de voornaamste binnen-streken en buyten-sporigheden, sampt het leven van verscheydene baldadige studenten, haar handel en wandel, soo in collegien der professoren, als op de publijke eetsale derselver gepleegt, (J.W.D.V., Amsterdam).
| |
De drinkacademie van Franeker
Prominent vertegenwoordigd in deze stukken is de Universiteit van Franeker. De Friese Hogeschool was de tweede in het land, in 1585 gesticht - tien jaar na de Leidse Universiteit. Waar Groningen (1614) de reputatie had de universiteit te herbergen met het minste respect voor de hoogleraren, Utrecht (1636) met de eer streek van ‘rijacademie’ (er was een manege) en Harderwijk (1648) getipt werd als universiteit waar je zonder veel moeite een promotiebul kon kopen, stond Franeker bekend als de ‘drinkacademie’. De verklaring is eenvoudig: de Friese stad bood de studenten weinig ontspanning. In de meeste universiteitssteden waren er kaats-, malie-, en tennisbanen, scherm-, paardrij- en tekenscholen - voorzieningen bedoeld om te concurreren met de populairste ontspanningsplaats onder studenten: de kroeg. Nu had Franeker reeds in 1632 een kaatsbaan, maar daar bleef het dan ook bij. En dus waren de studenten gedwongen hun vertier te zoeken in biljarten, kaarten, dammen, schaken, trik-trak, koffiedrinken en fatoetiën (in het ‘va-tout’-spel zette de student al het geld in dat hij op tafel had liggen). Waren de jongelui door al dit spelen en drinken voldoende verhit, dan gingen ze uit hoerenlopen, ruitje-tikken, en vechten. Soms liepen de zaken dusdanig uit de hand, dat ingrijpen nodig was. De meeste universiteiten beschikten over een rechtbank, die over het algemeen milder strafte dan de stedelijke macht. Dit privilegium fori was bedoeld om te voorkomen dat er smetten werden geworpen op de carrières van de toekomstige elite. Pas als het tot moord kwam droeg de ‘academische vierschaar’ de rechtsgang over aan de stedelijke overheid.
Het deviante gedrag van de studenten en de arrogantie die zij zich, gewapend met het privilegium fori, aanmaten,
| |
| |
zetten kwaad bloed bij de stedelijke bevolking. Als er weer eens een serveerster was verkracht, de stadswacht was uitgescholden of de ruiten van het stadhuis waren ingegooid, dan knarsten de tanden in alle standen, van arbeider tot burgemeester. Door deze collectief gevoelde irritatie vielen de kluchtspelen met hun karikaturen in vruchtbare aarde. De student was méér dan een literair personage: hij was een herkenbaar onderdeel van de contemporaine maatschappij.
| |
Zuipschuit en krullendraaier
De student is een zuipschuit, een leugenaar, een arme sloeber, een blaaskaak en een rokkenjager. Zo worden bijvoorbeeld de drankzucht en leugenachtigheid verpersoonlijkt in student Karel (Het studente-leven), die samen met knecht Heintje, zijn liefhebbende moeder Anna voor de gek houdt:
Anna: Studeer ook niet al te veel (...) Neem het niet te hart op, myn Zoon.
Karel: Ha! De edele studie is myn leven
Anna: Met maaten, met maaten.
Heintje, tegen Karel: Een pints roemer is een goede maat.
De auteur van Het Leidsche studentenleven (J.J. Mauricius 1717) geeft toe dat zijn plot vooral op de drankzucht drijft: ‘Ik beken gaeren, dat de stof, en 't voorwerp zeer eenvoudig is, als behelzende alleenlyk een dronken Studentengezelschap, dat van een'Vader verrast wordt.’ Hij laat een Leidse student brallen:
Verdord! we hadden van den nacht wêer zulken pret.
daar 's niet een glaasje, waar we gingen, heel gebleeven.
ho kaereltje! we maakten zulken leeven.
Voor myn part, broertje lief, ‘k verklaar jou op men’ trouw,
Ik was zo vol, als een kartouw.
Men rok is heel en al besprongen.
Ook de ‘arme student’ kwam al in de zeventiende eeuw voor: in de Beroyde student van J. Noosemans wordt een zekere Gregorius ten tonele gevoerd die geen cent te makken heeft en die bovendien nog een vierde kenmerk ten toon spreidt: ingewikkelde taal. Als molenaar Volckert zijn naam verneemt, neemt hij de Latijnse vorm ervan op de hak: ‘Jae boven Goris niet: mer daar moet altijdt ien krul mier, als ien verckens-staert, wesen by de Studenten.’ En inderdaad, de student kan er wat van. Buitengesloten door de vrouw van de molenaar beklaagt hij zijn lot:
Gregorius: ‘Is dit respectum Studiosi? Is dit gebraedt? Is dit de wijn?
Is dit Studenten haver? Het mach sint felten sijn
Wat helpt mijn nu Aristotelem te lesen? Wat mach mijn baten
De deftige Seneca? [...]
Foey, had ick voor het Studium de reecken-konst genomen,
Het sou dan cum me misero tam misere niet omkomen...’
De student werd tot een vast type in het blijspel en bezat dezelfde kenmerken als het type van de klaploper, dat in de Mostellaria van Plautus werd neergezet: een jongeman van goede komaf die het kapitaal van zijn vader verbrast. Pieter Bernagie vertaalde deze komedie in 1686 als De debauchant. Het publiek zal in de hoofdpersoon ongetwijfeld een student herkend hebben.
Net als tegenwoordig beschikten de studenten over een probate strategie om zich onkwetsbaar te maken. Zoals corpsballen de allergrootste fans waren van Jiskefets lullo's, zo verheerlijkten de studenten hun drankzucht en sekslust in tal van liederen en gedichten:
Die gheen wijn of cruyn wil smaken,
Niet aen suypen tot het braken,
Met gheen stoep of wacht kan vechten,
Spot met forum ende rechten,
Burgers niet durft vallen aen,
Met geen blanck rappier te slaen,
Is de naem student niet waert,
Deught maer voor d'Oostindie vaert.
Tegen dergelijke trots op de verachting van de moraal helpt geen normen- en waardenoffensief. Met de liedjes en verzen van de studenten komen we op de productie van de studenten zélf.
| |
Vriendenalbum en adressenboek
Vanwege de nadruk die zowel toneeldichters als de meest losbollige studenten zelf op het deviante gedrag legden, ontstaat een vertekend beeld van de literaire productie van de studenten als geheel. Veel hiervan bestaat uit een heel wat belegener poëzie: het gelegenheidsgedicht. De relatieve onbekendheid is enerzijds te wijten aan het obligate en literair weinig opwindende karakter ervan, anderzijds aan de taal waarin zij is gesteld: het Latijn. Wie als student in de vroegmoderne periode bij gelegenheid van een disputatie of promotie, huwelijk, geboorte of begrafenis van een medeburger van de academische gemeenschap een gedicht schreef, deed dat bij voorkeur in de taal van de
| |
| |
Album Dousae, facs.ff. 40v-41r
Album Dousae, facs. f. 54r
academische gemeenschap, passend bij het verheven karakter van de gelegenheid: het Latijn.
De meest bekende vorm van studentenpoëzie in het Latijn vinden we terug in het album amicorum: het vriendenalbum waarin studenten versjes, tekeningen en namen van beroemde geleerden verzamelden, waarmee ze vervolgens konden pronken. Bij ontstentenis van grote namen, schreven natuurlijk ook vrienden en kennissen veel in deze voorlopers van het hedendaagse poëziealbum - het versjesboek van jonge meisjes. De belangstelling voor het album amicorum groeit, zo blijkt uit recente facsimilepublicaties van de alba van de Amsterdamse student en schoolrector Jacobus Heyblocq en van de Leidse curator en Neolatijns dichter Janus Dousa.
Dousa wist talloze coryfeeën te verleiden tot een inscriptie. Tijdens zijn studietijd in het buitenland tekenden echter ook enkele medestudenten zijn album. Dat ‘tekenen’ moet soms heel letterlijk opgevat worden. Zo bracht Dousa's makker Reinier van Dort te Parijs, net als vele andere studenten, een kleurrijk familiewapen aan op 10 december 1564. Hij omgaf dit ‘visitekaartje’ met een aantal spreekwoorden en metaforen in Latijn, Frans, Nederlands en Duits. Bonter in kleurenpracht, maar bescheidener van inscriptie is Georgius Lewe op 4 april 1565 in Parijs. Het wapen wordt hier vastgehouden door een in blauw uitgedoste dame op een grasveld. ‘Voor de adellijke, edele en de deugd en de letteren zeer toegedane jongeman en heer, de Heer Janus Dousa van Noordwijk’, schreef Georgius Lewe dit ter herinnering aan zichzelf.
Een ander beroemd album amicorum is dat van de Amsterdamse toneelschrijver Joan Blasius. Hij wist reeds tijdens zijn studententijd in Amsterdam en Leiden vele medestudenten en professoren te verleiden tot een bijdrage. Enkele van de namen treffen we later aan in zijn bundel Mengeldichten. Een representatieve inscriptie is die van de Deense student Matthias Worm, die op zijn grand tour langs Europese universiteiten ook Leiden aandeed. Hij vereerde Blasius met een tekening, een motto en een gedicht. Een bijdrage als deze heeft veel weg van het in de zeventiende eeuw populaire genre van het embleem, maar in alba amicorum corresponderen motto, prent en onderschrift meestal niet zo naadloos. Het bovenschrift is een citaat uit Seneca: ‘Slecht is de soldaat die zijn aanvoerder volgt onder het slaken van zuchten.’ Het gedicht bezingt, verwijzend naar de tekening, in twee Latijnse disticha de lof van Blasius:
Pallas Athene die steunt op een schild met ons Neêrlandse wapen
Zal hier getuige zijn van nimmer aflatende liefde.
Wil je meer? Ik kan jouw verdienste niet waardig vergelden,
gunstig als Pallas jou is. Heb hier, haar kind, dan mijn naam.
Het album amicorum was niet alleen een pronkstuk maar speelde tevens de rol van adressenlijst. Met een album verstevigde je als student je netwerk - er stonden mensen in op wie je later, met verwijzing naar hun inscriptie, een beroep kon doen.
| |
Onverteerbare gelegenheidspoëzie
Het album amicorum bood niet de enige gelegenheid om zich van een poëtische zijde te laten zien. Het schrijven van Latijnse gelegenheidspoëzie behoorde tot het academische leven, waarin intellectuele cultuur samenging met sociale binding. Zo werd er door studenten dikwijls naar
| |
| |
de pen gegrepen als een medestudent in het openbaar stellingen moest verdedigen bij wijze van oefening of promotie: de zogenaamde ‘disputatie’. Het gros van deze gelegenheidspoëzie is ronduit onverteerbaar, maar kan, net als bij alba amicorum, wel interessant zijn voor het reconstrueren van academische netwerken. Ik geef hier slechts één voorbeeld uit de honderden gedichten die studenten in Amsterdam in de zeventiende eeuw hebben vervaardigd voor disputerende kameraden. Het is een lofdicht van de later als vrijzinnige Nieuw-Nederlandse predikant bekend geworden Hendrik Selijns, op de zoon van de streng-calvinistische predikant Petrus Wittewrongel, Christiaan. Deze Christiaan verdedigde in het openbaar stellingen over kometen, waarin hij het oude geocentrische wereldbeeld voorstond. De dichter interpreteerde dit als een aanval op het Copernicaanse heliocentrisme en de nieuwlichterij van Descartes. Samengevat: ‘grote vreugde en groot licht in Holland; de oude van Stagira (= Aristoteles) is wederopgestaan, en de vroege roem van Suadae (= de godin der overreding). Ptolemaeus wint van Pelusium, de erfgenaam van Pallas Athene. De hoop van het vaderland is Wittewrongel, maar ook: “de schrik van Descartes en de vreselijke vrees van Copernicus.” De christelijke Christiaan verspreidt de deugd onder de heidenen. IJ en Schelde, Amsterdam en Renesse (geboorteplaats van Wittewrongel) komen samen!’
Dit poëem bevat een aantal standaardelementen van het academische gelegenheidsgedicht: de verwijzingen naar klassieke auteurs, compleet met plaatsnamen zoals het een goede poeta doctus betaamt, naar de godenwereld van de oudheid, en het metonymisch gebruik van geografica als IJ en Schelde. Duizenden van dergelijke gedichten zagen in de zeventiende eeuw het licht. Telkens weer komen Athene, Apollo en de muzen (de goden van de filosofie en de kunsten), Themis (godin van het recht), Asclepius (voor geneeskundestudenten) en God zelf (voor theologen) om de hoek kijken. Sommigen doorbreken de eentonigheid door te schrijven in het Grieks of een enkele keer zelfs in het Hebreeuws. Uit gedichten komt een beeld naar voren van consciëntieuze en geleerde studenten - bepaald geen losbollen!
De januskop die de zeventiende-eeuwse student krijgt op grond van de literatuur over en de literatuur van studenten, is te verklaren op grond van de sociale context waarin de genres gefungeerd hebben: geen van beide had tot doel een reële of zelfs de doorsnee-student te typeren. Aan deze zijde van het papier waren beide partijen erop uit een zo kleurrijk mogelijke indruk van de student te geven, zij het in geheel uiteenlopende zin. Een compromis werd pas in de negentiende eeuw geboden, toen er een expliciet verband werd gelegd tussen Dionysus en de Muze.
dirk van miert is als neolatinist verbonden aan de universiteit van amsterdam en hoopt volgend jaar te promoveren op een onderzoek naar het amsterdamse athenaeum illustre in de zeventiende eeuw.
Album Blasii, f 170 r (UBA ms J50)
|
|