| |
| |
| |
Het zoete vrijen en de min Studentenpoëzie uit de zeventiende eeuw
Studente-deun, Mis van Liber Pater, Kusgezang: titels van studentenliederen uit de zeventiende eeuw. Ze laten zien dat de studentenpoëzie ook vóór de tijd van Piet Paaltjens volop bloeide. Vaak zijn het hoogdravende en baldadige gelegenheidsteksten. Maar soms valt er meer te genieten. Bijvoorbeeld een wintergedicht, vrij naar Horatius, van Johan van Heemskerck.
Karel Bostoen
Nederlandse studentenpoëzie uit de zeventiende eeuw herkent men aan verwijzingen naar een concrete academiestad (Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk), en naar de aldaar gangbare mores: collegelopen, op een studentenkamer tussen de boeken zitten, groepsgewijs drinken, roken, spelen, gokken, hoerenjagen en vechten met de handhavers van de openbare orde. Er is een eigen woordenschat: Leiden heet ‘Bataafs Atheen’, Franeker heet ‘Friesch Atheen’, ‘blocken’ is flink studeren, ‘cabaniseren’ is hoerenlopen, ‘het gelauwert Doctors-rot’, ‘groentje’, ‘hospes’ (persoon bij wie men op kamers woont), ‘krassen’ (kruisen, ontmoeten), ‘likken’ (drinken), ‘dronke Pul’ (aanspreekvorm voor medestudent), ‘muts’ (doctorshoed), pecunia (geld), ‘stoepjes’ (stadsmilitie of toenmalige politie). Voorts is er ook sprake van bijzonder taalgebruik, bijvoorbeeld een Nederlands dat doorspekt is met ontleningen aan andere talen, vooral aan het Latijn en het Frans.
| |
Tuk op zuipen, gokken, hoerenjagen
De meeste studentenpoëzie uit de zeventiende eeuw is tamelijk hoogdravende gelegenheidspoëzie. Ze onderscheidt zich slechts van niet-studentenpoëzie doordat ze geschreven is naar aanleiding van typisch academische gebeurtenissen. Dit heeft dan een bepaalde terminologie tot gevolg, zoals: ‘studiosus’ (student), ‘Der beyder Rechten Candidatus’, ‘gepromoveert’, ‘Corpus Iuris’, ‘dien herbooren Hipocraat’ enz.
Tot de studentenlyriek behoren ook de studentenliederen. Die zijn niet hoogdravend, maar eerder baldadig van toonzetting. In de liedboekjes uit die tijd komt men ze tegen onder titels als: Studenten-Zang, Drink-Zang, Mis van Liber Pater, Kusgezang, De Verliefde Student, Lof der Wyn, Le Bon Vivant, Bacchus Lof, Lof der Zalet-Jonkers, Studente-deun, enz. Daarin weerklinkt de stem van een jolige mannengemeenschap waarin voor vrouwen slechts de rol van liefje is weggelegd. De heren zijn tuk op zuipen, pijproken, gokken, hoerenjagen en geven lucht aan de genoegens van de onderlinge vriendschap, aan hun geldproblemen en aan hun afkeer van de studie. Barbaralexis, het dooreenmengen van talen, is schering en inslag en zorgt voor een komisch effect. Ook het eerdergenoemde aparte taalgebruik van studenten komt hierin regelmatig voor. De grote meerderheid van de bevolking zal daar overigens niet veel van gemerkt hebben. Onze universiteiten telden in de zeventiende eeuw relatief weinig studenten. Ze haalden in elk geval slechts een fractie van de huidige studentenaantallen. De kleinste universiteit, die van Harderwijk, telde tegen 1700 iets meer dan honderd studenten en Franeker telde er niet echt veel meer. De meeste universiteiten moesten het stellen met acht hoogleraren (twee per faculteit), maar soms waren er nog minder. Zo telde Groningen rond 1690 slechts vier hoogleraren. De groot- | |
| |
ste universiteiten waren Leiden en Utrecht, maar ook daar kon elke student zijn medestudenten bij naam en toenaam kennen.
In studentenliederen klinkt de stem van een jolige mannengemeenschap waarin voor vrouwen slechts de rol van liefje is weggelegd
| |
Johan van Heemskerck
De mooiste zeventiende-eeuwse studentengedichten zijn noch hoogdravend, noch baldadig, maar geschreven door personen met literair talent. Zo iemand was Johan van Heemskerck (1597-1656) die van 1617 tot 1621 rechten studeerde te Leiden. Hij is nu vooral bekend als auteur van een veelvuldig herdrukte en uitgebreide ‘herdersroman’, getiteld Batavische Arcadia (1637). Daarin wordt een tochtje beschreven van een aantal Haagse jongelieden naar Katwijk, afgewisseld met zelfstandige betogen, bijvoorbeeld over hekserij en tovenarij. Veel eerder, in 1622 verscheen Van Heemskercks vertaling van Ovidius' handboek van de kunst van het vrijen (Ars amatoria) onder de titel: Minne-Kunst, Gepast op d'Amsterdamsche Vryagien: met noch andere Minne-Dichten ende Mengel-Dichten, alle nieu ende te voren niet gesien. Het boek bevat zijn jeugdwerk, meest gedichten die hij tijdens zijn studententijd heeft geschreven. In de tweede druk uit 1626 zijn een aantal ervan niet meer opgenomen, onder andere het mooie gedicht, opgedragen aan zijn medestudent Johan van Brosterhuysen (1596-1650). Deze was eveneens een begaafd dichter, daarnaast ook botanicus, musicus en graveur. Vanwege zijn clavecimbelspel was hij op het Muiderslot een geziene gast. Hij was ook een van de bezorgers van Hoofts verzamelde gedichten in 1636.
Het gedicht voor Brosterhuysen gaat over de genoegens die de winter aan een Leidse student te bieden heeft. In de titel heeft Van Heemskerck duidelijk verwezen naar zijn voorbeeld, de Romeinse dichter Horatius die een ode heeft geschreven met een gelijkaardige strekking en die begint met de woorden: ‘Vides ut alta stet niue candidum/Soracte’. De Monte Soratte, circa 700 meter hoog en gelegen bij Sant' Oreste, 45 kilometer ten noorden van Rome, ligt dik onder de sneeuw, schrijft Horatius. Bij Van Heemskerck is het Leiden dat ondergesneeuwd ligt. Col-
Uit het Album amicorum (koninklijke Bibliotheek Den Haag: 74J 37) van Johannes ab Amstel a Mijnden (geboren ca. 1578), die zich in 1600 heeft laten inschrijven als rechtenstudent te Leiden. De anonieme gouache laat een bevroren Rapenburg zien waarop druk wordt geschaatst
| |
| |
leges worden niet gegeven. En in plaats van Italiaanse bergbeekjes is het Rapenburg bevroren:
GHY siet hoe over al de straet
Is wit door 't sneeuwigh vlocken,
En hoe men niet te les en gaet,
En niet en hoeft te blocken:
Want Rapen-burgh dat is en blijft
Door dese harde vorst verstijft.
Twintig jaar eerder dan Van Heemskerck heeft iemand in een album amicorum van een Leidse rechtenstudent een gouache gemaakt die precies zo'n ijstafereel laat zien.
De ode van Horatius is niet slaafs nagevolgd door Van Heemskerck, maar het is een bewerking geworden, aangepast aan de zeventiende-eeuwse Nederlandse omstandigheden en gebruiken. Dit blijkt al uit de vergelijking van Van Heemskercks eerste strofe met de passage die hij heeft bewerkt: ‘Zie je hoe de Soratte daar staat, wit onder een dikke sneeuwlaag, hoe de bossen hun last met veel moeite torsen en de bergbeken door de bittere vrieskou zijn gestold?’
| |
Horat: Carm: Lib: 1. Od.: 9. Aen Iohan Brosterhuysen
GHY siet hoe over al de straet
Is wit door 't sneeuwigh vlocken,
En hoe men niet te les en gaet,
En niet en hoeft te blocken:
Want Rapen-burgh dat is en blijft
Door dese harde vorst verstijft.
Veriaeght de koude van den haert
Met lustigh op te stoocken,
Voor vrienden dient gheen broot ghespaert;
Dies haelt hier in de koocken
Een kannetjen van't Rijnsche nat
Wt 't beste Baccherachse vat.
Beveelt de goede Godt de rest,
Die 't alles wel sal voegen,
En die alleen weet alderbest
Die ons verwerde Vader-landt
Weer brengen kan in goeden stant.
Wat u hier na gebeuren magh
En soeckt dat niet te weten,
Maer reecken 't voordeel elcken dagh
Hy doolt, die 't gheen 't geluck hem biedt
Door vorder sorghen niet geniet.
Terwijl u ieught noch niet veroudt,
Niet maecken gemelyck en kout,
En stelt uw ongebonden sin
Tot 't soete vryen en de min.
Myn Brosterhuysen, 't is nu tijd
Dat wy eens gaen na buyten,
Om sien wie daer op schaetsen rijdt;
En als de poorten sluyten,
So sullen wy eens heen en weer
Langhs 't lieve Steen-schuur doen een keer:
Misschien wie dat ons daer verwacht,
En wie wy daer betrappen,
Waer by wy, tot de kloek slaet acht
Wat moghen Minne-klappen;
En waer wy met een soet ghesoen,
Ons grage hartjes mogen voen.
Doch om met eeren onsen voet
Weer by haer in te krygen,
Men stout en aerdigh wesen moet,
Of van haer hooft, of van haer hant
Te rooven eenigh Minne-pant.
Wanneer men komt om ringh of naelt
Wie kan dan qualijck zyn onthaelt
En voor zyn dienst bekeven?
Wat valter op als 't is geschiet?
En kyven sy, sy meenen 't niet.
Dewijl het ons nu beuren mach,
So laet ons al wat mallen;
Want licht kan komen sulcken dagh,
Dat 't niet sou willen vallen.
En machmen 't mallen niet ontgaen,
So' is 't beter iongh als out gedaen.
uit: publ. ovidii nasonis minne-kvnst, gepast op d'amsterdamsche vryagien: met noch andere minne-dichten ende mengel-dichten, alle nieu ende te voren niet gesien. t'amsterdam, voor dirck pietersz, vos-kuyl, boeckverkooper; gedruckt by paulus van ravesteyn, 1622. fol. x2v-x4r. exemplaar ub leiden: 1497 h 12.
| |
Bij Horatius en Heemskerck gaat het om het carpe diem-motief waarmee vanuit een mannelijk standpunt de jeugd wordt aangespoord toe te geven aan de genoegens die heteroseksuele liefde te bieden heeft. In plaats van Sabijnse wijn - Thaliarchus, haal wat vierjarige wijn uit de Sabijnse amfoor - wordt het bij Heemskerck rijnwijn uit Bacharach (een stadje tussen Koblenz en Mainz):
Verjaeght de koude van den haert
Met lustigh op te stoocken,
Voor vrienden dient gheen broot ghespaert;
| |
| |
Dies haelt hier in de koocken [=keuken]
Een kannetjen van't Rijnsche nat
Wt't beste Baccherachse vat.
Die wijn werd toen in Nederland beschouwd als de beste witte wijn. In de derde strofe verwijst Heemskerck naar ‘ons verwerde Vader-landt’. Een tegenhanger daarvan is bij Horatius niet te vinden. Heemskerck doelt ongetwijfeld op de zogenaamde bestandstwisten tussen de rekkelijke en meer precieze calvinisten, wat zou uitmonden in de uitstoting van de rekkelijken (de arminianen of remonstranten) op de Dordtse Synode (november 1618 - mei 1619). Het geeft tevens aan dat Heemskerck niet al te gelukkig was met de overwinning die de preciezen (de gomaristen of contraremonstranten) toen behaalden, maar daar gaat het nu niet om. Waar Horatius de jeugd oproept tot sporten en tot een pantoffelparade op de stadspleinen, nodigt Heemskerck zijn vriend Brosterhuysen uit om de schaatsen aan te trekken en om, vooraleer de stadspoorten sluiten, een tochtje te maken tot langs het Steenschuur (dit is het verlengde van het Rapenburg, voorbij de Vliet). Bij Horatius in het oude Rome zijn de giebelende meiden in de donkere hoekjes van de pleinen te vinden, voor de Leidse studenten was kennelijk in de winter als tegen achten de poorten gingen sluiten, het geschiktste moment om met meisjes te sjansen. In Rome en in Leiden gelden overeenkomstige tactieken: de jongen pikt iets in van het meisje (een armband of een ringetje, een haarspeld waarmee ze heur haar opgesteekt) en geeft het haar later terug. De reactie is voorspelbaar, want al die voorwerpen zijn liefdespanden. Het meisje geeft lucht aan haar dubbelzinnige gevoelens van boosheid en dankbaarheid. Het geeft allemaal niet: beide partijen genieten onbekommerd van het wederzijds contact. Want daar gaat het uiteindelijk om!
karel bostoen doceert nederlandse letterkunde van de vroegmoderne tijd aan de universiteit leiden.
|
|