| |
| |
| |
| |
[Gelezen]
Signalement
De lamme en de blinde
Retour Grenoble. Anthony Mertens in gesprek met Hella S. Haasse. Amsterdam: Querido, 2003. 97 blz.; € 8.50; isbn 90 214 74689.
Zij schreef romans die onze ouders lazen, verklaart Anthony Mertens zijn late kennismaking met het werk van Hella Haasse. Hij had dan ook heel wat in te halen toen hij haar redacteur werd bij Querido, zo'n tien jaar geleden. Een jaar geleden reisde hij samen met de toen 84-jarige schrijfster per trein naar Grenoble, alwaar zij was uitgenodigd te komen voorlezen in een literaire boekhandel. De reistijd zou worden benut om het manuscript van haar nieuwste roman Sleuteloog te bespreken. Ook voor grande dame Haasse blijkbaar nog steeds een spannend moment. ‘“Je hebt weinig aantekeningen,” zegt ze terwijl ze me door de papieren ziet bladeren. (...) Terwijl ik in mijn koffer rommel, mompel ik, wetend dat zij nooit uit zichzelf zal vragen wat ik ervan vind: “Hella, ik vind het een prachtige, overtuigende roman.”’
Naar aanleiding van het manuscript ontspint zich een gesprek dat uiteindelijk de hele schrijverscarrière van Haasse, haar werk en haar thema's zal omvatten. Mertens betoont zich de ideale lezer: bewonderend, aandachtig, nieuwsgierig en erudiet. Ze zijn aan elkaar gewaagd, de lamme en de blinde, zoals Haasse hen bij een andere gelegenheid kenschetste, toen ze beiden moeilijk liepen. De gespreksvorm is een slimme manier om levendig en licht ‘álles’ aan bod te laten komen, variërend van de Orpheus-mythe in haar werk tot de tussen-S. in haar naam. En kweekt nieuwe zin haar werk ter hand te nemen.
marja pruis
| |
Signalement
Eenmalig, onherhaalbaar
Esther Bakker. Ik loop rond Abcoude en neem mee. Amsterdam / Antwerpen: Uitgeverij Contact, 2003. 158 blz.; € 17.90; isbn 90 254 0463 4.
Wie vandaag de dag op station Abcoude uitstapt, belandt in een bouwput. De eerste stappen van de wandeling die Esther Bakker beschrijft in Ik loop rond Abcoude en neem mee zijn sindsdien onherkenbaar veranderd. Het spoor wordt verbreed en dat is maar al te zichtbaar. Het geeft een bijzondere lading aan de woorden van A.R. Ammons - ‘Elke wandeling is onherhaalbaar’ - waarmee hoofdstuk 1 aanvangt.
De journaliste Bakker heeft een aanstekelijk boekje geschreven over een wandeling van twaalf kilometer rond Abcoude. De wandeling, de observaties van de wandelaar en vooral de gedachten en associaties die bij haar opkomen vormen het verhaal dat ze in zes etappes vertelt. Het bevat mooie typeringen van de omgeving en het beschrijft de telkens wisselende gedachten die in de wandelaar opkomen over het wandelen, en het is doorregen met citaten uit bijna twee eeuwen ‘wandelliteratuur’. Maar een geschiedenis van het wandelen, zoals het omslag belooft, is het niet. Zelfs niet ‘een korte geschiedenis’ zoals er letterlijk staat. En dat is nu juist het aangename: het heeft niets van een overzicht, maar prikkelt juist door het kaleidoskopische, dat bijeen wordt gehouden door die twaalf kilometer rond Abcoude. Eén ding maakt Bakker goed duidelijk: dit is haar wandeling, door niemand op deze manier over te doen. In een ultrakort nawoord schrijft ze: ‘Een wandeling is een eenmalige, onherhaalbare, onnavolgbare en hoogstpersoonlijke gebeurtenis.’ Reis maar naar Abcoude, je ziet het meteen.
johan oosterman
| |
| |
| |
Armchair travelling naar Berlijn
August Hans den Boef en Sjoerd van Faassen ‘Verrek, waar is Berlijn gebleven?’ Nederlandse schrijvers en hun kunstbroeders in Berlijn 1918-1945
Amsterdam/Den Haag: Uitgeverij Bas Lubberhuizen / Letterkundig Museum, 2002. Schrijversprentenboek 47. 245 blz.; € 26,95; isbn 90 76314 896.
‘Berlijn is een vreselijke stad’, schreef Hendrik Marsman in 1922 aan zijn vriend Arthur Müller-Lehning. De wankelmoedige dichter was een jaar daarvoor nog zeer onder de indruk van de Duitse metropool, terwijl even later zijn eerste dichtbundel Verzen er gedrukt werd. Dit gebeurde door toedoen van de onuitputtelijke Lehning, die niet alleen vrienden had in linkse kringen van Berlijn, maar ook in de Berlijnse boekenwereld. De druk kostte miljoenen, maar zelfs miljarden Duitse marken waren tijdens de inflatie voor Nederlanders nog met gemak op te hoesten.
Marsman was niet de enige auteur voor wie Berlijn in de jaren twintig een ijkpunt vormde. Ook Menno ter Braak, Theo van Doesburg, Henriëtte Roland Holst, Nico Rost, Herman Gorter, Joris Ivens en een groot aantal andere kunstenaars hebben in het interbellum genoten van Kaufhäuser en U-Bahn, de brede Berlijnse straten, de theaters en revues. Waar, wie en wanneer, dat is nu allemaal goed leesbaar bijeengebracht in een prachtige catalogus. Het grote aantal foto's en het erudiete commentaar verleiden tot aangename armchair travelling: achteroverleunen in een gemakkelijke stoel en op een imaginaire reis gaan door de metropool van de jaren twintig. En om de meer doelgerichte lezer achter zijn bureau gerust te stellen: het heeft een uitgebreid register.
De chronologisch gerangschikte documentatie maakt de tot nu toe slechts verspreid gepubliceerde feiten in samenhang toegankelijk. Bovendien legt het boek ook de basis voor een nieuwe kijk op de Duits-Nederlandse betrekkingen in het interbellum. Was Nederland - het ‘land in de windstilte’ of ‘meisjesinternaat’ - wel degelijk zo reactionair als de gebruikelijke labels suggereren? Hoe valt het dan te verklaren, dat in sommige teksten juist Berlijn als conservatief-militaristisch, als ‘ruïne van de 19e eeuw’ werd gezien? En hadden architecten en kunstenaars als J.J. Oud en Theo van Doesburg in Duitsland werkelijk zo'n grote invloed?
ute schürings
| |
Drekpoëten: prachtig en rauw
Gerrit Komrij De drekpoëten. Uit het werk van Salomon van Rusting, Jan Goeree, Hermanus van den Burg en consorten
Amsterdam: Uitgeverij 521, 2002. € 12,50; isbn 90 76927 308 / nur 306 (De Sandwichreeks 2).
Gerrit Komrij heeft de oudere Nederlandse poëzie een ander gezicht gegeven. Puttend uit allerlei obscure, hoogstens aan een enkeling bekende bundels heeft hij met zijn grote bloemlezingen laten zien hoeveel rare, onverwachte en soms prikkelende gedichten er zijn geschreven buiten het bekende en gecanoniseerde werk. In het tweede deeltje van zijn nieuwe Sandwichreeks vraagt hij opnieuw aandacht voor de zogenaamde ‘drekpoëten’, een losse verzameling moeilijk in te passen auteurs van verzen over de zelfkant van het leven: Salomon van Rusting, Jan Goeree, Hermanus van den Burg, Jan de Regt en anderen. Zij waren ook al vertegenwoordigd in de 1000 en enige gedichten van de zeventiende en achttiende eeuw, maar komen nu als groep aan bod met in totaal ruim dertig gedichten. De gedichten zijn herspeld en bewerkt, maar verder niet opgetuigd met historisch commentaar, en dat is voor dit type gedichten misschien wel de beste benadering. De lezer moet zich nu wel zelf verwonderen over het harde, soms nogal modern aandoende gevoel van zinloosheid, het bijbehorende cynisme en de platte grappen uit een ver verleden. Om teleurstellingen te voorkomen is een waarschuwing aan het adres van de echte liefhebber van literaire ‘shock and awe’ overigens op z'n plaats, want echt vunzig of schokkend zijn de teksten eigenlijk nergens, daarvoor is de mens inmiddels te veel gewend, naar ik vrees. Sommige versjes zijn ronduit braaf, en in het drekkige deel zijn ‘stront’ en ‘hoer’ de minst conventionele woorden die vallen. De poëzieliefhebber moet zich echter niet laten weerhouden: alleen al het prachtige, rauwe gedicht ‘Vuurangst op 't water’ van Van den Burg over een verslagen Spaanse vloot, waarin de zee kleurt van ‘rode bellen’ en een matroos ‘Tienmaal vergeefs naar een getuigd stuk rondhout vat, Hem korts te voren zelf van onder 't lijf geschoten’, maakt
het bundeltje de moeite waard.
johan koppenol
| |
| |
| |
Onopgehelderde illusies
W. Christiaens en M. Evers Patriotse illusies in Amsterdam en Harderwijk. De patriottentijd in Amsterdam en Harderwijk, weerspiegeld in de brieven van Steven Jan en Jakob van Geuns, zonen van de Harderwijkse hoogleraar Matthias van Geuns, 1784-1788
Hilversum: Verloren, 2002. 276 blz.; ill.; € 25, -; isbn 90 6550 687 X.
In september 1787 deden in Amsterdam de wildste geruchten de ronde. De stad was dat jaar als een van de laatste in Holland naar de patriotten overgegaan. Sindsdien heerste er een staat van burgeroorlog, waarin de patriotten zich slechts ternauwernood wisten te handhaven. In september was Amsterdam echter in een gevaarlijk isolement geraakt door de ontwikkelingen elders in de Republiek. Want nadat een poging van de echtgenote van de stadhouder, de Pruisische prinses Wilhelmina, om in Den Haag een orangistische contrarevolutie te organiseren al op de heenreis op 28 juni 1787 door haar aanhouding bij Goejanverwellesluis was verijdeld, waren de kansen gekeerd. Tot de algemeen verwachte inmenging van de broer van de prinses, de koning van Pruisen, kwam het uiteindelijk op 13 september, toen een Pruisisch leger het land binnenviel. Daarna ging het snel. Op 15 september trokken de patriotse troepen zich terug uit Utrecht, hun politieke bolwerk. Op 17 september viel Gorkum in Pruisische handen en werden Weesp, Naarden en Muiden bedreigd. En nog voor het eind van de maand was het hele gewest Overijssel door de Pruisen veroverd.
Toch was de situatie bepaald niet hopeloos, schreef Jakob van Geuns, een jonge stagiair bij een handelsfirma in Amsterdam op 16 of 17 september 1787 aan zijn ouders in Harderwijk. Het Frankrijk van Lodewijk XVI zou zijn ambassadeur uit Berlijn hebben teruggetrokken en Pruisen de oorlog hebben verklaard. Ook had hij gehoord dat de Oostenrijkse keizer op voet van oorlog met Pruisen verkeerde. Dat leek hem aannemelijk, want waarom zou de keizer de Fransen anders vrije doorgang door de Oostenrijkse Nederlanden hebben gegeven? De helft van dat Franse leger was al uit Den Bosch naar Nijmegen getrokken en had die stad ingenomen zonder veel tegenstand te ontmoeten, had Jakob gehoord. Zij zouden zelfs de prinses in handen hebben gekregen, maar daar was hij niet zeker van. Ook ging het verhaal dat in Rotterdam al achttien schepen met Franse troepen waren gearriveerd, die vermoedelijk bedoeld waren om Den Haag te verdedigen. Jakob was er zeker van dat de beproefde methode om de landerijen rondom Amsterdam onder water te zetten de Fransen voldoende tijd zou geven om de Pruisen te verjagen en de stad te ontzetten. Nog op 28 september, toen de toestand voor de patriotten al volstrekt uitzichtloos was, berichtte hij dat hem ter ore was gekomen dat de Pruisen als wildemannen op de vlucht waren geslagen op het gerucht van de opmars van het Franse leger.
Het zijn enkele brieven waaruit een intens medeleven van de achttienjarige Jakob met de patriotse zaak spreekt. Dat er van alle verhalen over op handen zijnde militaire hulp uit Frankrijk niets klopte, moet voor hem een bittere teleurstelling zijn geweest. Ook zijn oudste broer Jan, aan de doopsgezinde kweekschool in Amsterdam in opleiding tot predikant, met wie hij bij een tante woonde, was een toegewijde patriot en zou dat blijven. De Harderwijkse kant van het gezin, broer Steven Jan en vader Matthias van Geuns, was veel sceptischer. Steven Jan studeerde geneeskunde aan de universiteit in Harderwijk waar zijn vader hoogleraar in de geneeskunde was. Zij hadden vooral oog voor de risico's die de politieke onrust meebracht: het gevaar van burgeroorlog, plundering, wegblijven van studenten en bijgevolg misschien sluiting van de universiteit, die nogal wat patriotse professoren telde. Vader Van Geuns was bovendien ernstig ontstemd over het feit dat zijn zoons in Amsterdam hun handtekening onder petities hadden gezet zonder hem hierover te raadplegen.
De auteurs van het boek Patriotse Illusies, Christiaens en Evers, hebben zich in hoofd-
zaak beperkt tot brieven of fragmenten met de politieke ontwikkelingen in Amsterdam en Harderwijk. Daaruit blijkt dat vader Van Geuns in Harderwijk eerder op de hoogte was van veel ontwikkelingen in Amsterdam dan zijn zoons die er woonden. Door hun keuzes en aanpak wekken Christiaens en Evers de suggestie een belangrijke aanvulling te geven op de geschiedschrijving van de patriottentijd. Het is twijfelachtig of zij dat waarmaken. De uitvoerige inleiding, die meer dan de helft van het boek beslaat, biedt de lezer veel, maar is naar mijn smaak onevenwichtig. Minutieus worden de opkomst en val van de patriottenbeweging in Amsterdam beschreven en samen met de brieven van de gebroeders Van Geuns ontstaat een indringend beeld van de oplopende spanning, het gevaar, de plunderingen en vechtpartijen, de regelrechte burgeroorlog en ten slotte de kater. Maar daarbij valt op dat uit de brieven helemaal niet tot uiting komt wat de jongens Van Geuns van de patriotten verwachtten, behalve dan dat zij de stadhouder en de ‘tirannie’ zouden verdrijven. Dat roept natuurlijk de vraag op waaruit die patriotse illusies uit de titel precies bestonden.
Dat geldt des te sterker voor het aan Harderwijk gewijde deel van het boek. Dat gaat nauwelijks over de ontwikkeling van de patriottenbeweging in die stad, maar vooral over de universiteit en over de politieke stemming onder het handjevol professoren en studenten. Onder hen blijken zich verscheidene uitgesproken en fervente patriotten te hebben bevonden. Vader en zoon Van Geuns behoorden daar beslist niet toe. Zij waren burgers die met verlichte opvattingen een algemeen welzijn nastreefden en daar als arts en geleerde hun bijdrage aan leverden. Politiek hadden zij
| |
| |
hun lot allerminst aan dat van de patriotten verbonden. Uit hun brieven uit Harderwijk blijkt dan ook niets van enige illusie, integendeel. Moeten de illusies uit de titel dan zo worden opgevat dat het hele patriotse streven een illusie was? Zo cynisch waren de briefschrijvers in elk geval niet, want de zoons in Amsterdam leefden oprecht met de patriottenbeweging mee, terwijl vader en zoon in Harderwijk zich vooral grote zorgen maakten. De politiek zou de familie zelfs tot in lengte van dagen verdeeld houden: op het huwelijk van Steven Jan in 1794 was de pro-Franse dominee Jan van Geuns niet van de partij. Dat vermelden de auteurs jammer genoeg niet.
p.j. knegtmans
| |
Onterechte schroom om uit te leggen
Ferguut of De Ridder met het Witte Schild Vertaling: Willem Kuiper
Wat wonders, wat nieuws! De zeventiende eeuw in pamfletten Samenstelling: Marijke Meijer Drees en Els Stronks
Pieter van Woensel, De Lantaarn Samenstelling: André Hanou
Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2002. Griffioen, 3 deeltjes. Prijs per deel: € 6,95; isbn 90 253 2747 8, 90 253 4997 3, 90 253 6099 8.
De Griffioen-reeks met vertalingen uit de oudere Nederlandse literatuur is alweer drie delen rijker. Redactie en uitgeverij zijn erin geslaagd een goed tempo aan te houden: de kaap van vijftig is nu binnen handbereik.
De Amsterdamse neerlandicus Willem Kuiper vertaalde Ferguut, een soort middeleeuwse ontwikkelingsroman, waarin de lotgevallen verteld worden van een naïeve boerenjongen die Arturridder wil worden, op queeste trekt en geleidelijk ontbolstert tot een waarachtig hoofse ridder die aan het eind een bruid en een koninkrijk vindt. Marijke Meijer Drees en Els Stronks, beiden verbonden aan de Universiteit Utrecht, selecteerden een aantal pamfletten uit de zeventiende eeuw, druksels in verzen en in proza, waarin bekende en onbekende auteurs reageerden op de actualiteit van toen: religieuze en politieke twistvragen, maatschappelijke problemen, belangrijke gebeurtenissen en roddels allerhande. De Nijmeegse hoogleraar André Hanou ten slotte presenteert een reeks essays uit De Lantaarn, een soort eenmanstijdschrift van de non-conformist Pieter van Woensel dat tussen 1792 en 1801 verscheen.
Met deze deeltjes komen zowel de sterke als de zwakke kanten van deze serie aan het licht. De Griffioenen willen de moderne lezer zonder veel omhaal in contact brengen met (vooral) minder of niet gecanoniseerde, maar toch nog leesbare teksten uit het verleden. Geen inleidingen dus, waar de amateur zich geduldig doorheen moet graven vooraleer hij de échte tekst binnen mag; geen notenapparaat ook, dat hem ervan moet doordringen dat wat hij lezen wil, eigenlijk niet meer leesbaar is. Een kort nawoord en wat toelichtingen achteraan in het boek moeten volstaan.
Die aanpak werkt het best bij een boeiend verhaal als Ferguut, dat het transport naar de huidige tijd zonder al te veel problemen verdraagt. De lezer die aan het eind van het verhaal nog wat uitleg of duiding wil, wordt dan op een passende wijze bediend. En ook met Van Woensels stukjes werkt dat vrij goed. Zijn onderwerpen - over het Nederlands volkskarakter, over voorbehoedmiddelen, over het nut van intellectuelen, van ‘kinderteelt’ etc. - zijn actueel en zijn opinies tegendraads genoeg om je onbekommerd en vaak geamuseerd verder te doen lezen. Maar met de pamfletten ging me dat niet goed af. Deze teksten zijn zozeer met de toenmalige actualiteit verweven, zijn bovendien naar aanleiding van zovele verschillende, (mij?) onbekende omstandigheden tot stand gekomen, dat enige informatie over aanleiding en ontstaan hier onontbeerlijk was. Die uitleg staat achteraan, wat de lezer ertoe dwingt om bij elk nieuw stuk elders in het boek op zoek te te gaan. Wat heeft de samenstelsters, of de redactie, of de uitgever nu belet om die broodnodige inleidinkjes, in een andere typografie, af te drukken waar die nodig waren: aan het begin van elk pamflet? De schroom om mensen iets uit te leggen, neemt tegenwoordig soms rare proporties aan.
Voor het overige niets dan lof: Ferguut bleek weer eens een heerlijke roman, de pamfletten wekten de zeventiende eeuw tot leven, en Van Woensels schitterende, ironische stijl maakt maar weer eens duidelijk hoe onterecht onbemind onze achttiende-eeuwse literatuur wel is.
frank willaert
| |
| |
| |
Spreekwoorden als spiegel
Mark A. Meadow Pieter Bruegel the Elder's Netherlandish Proverbs and the Practice of Rhetoric
Zwolle: Uitgeverij Waanders, 2002. 176 blz.; ill.; € 34, 50; isbn 90 400 9473.
Het schrijven van een boek over Pieter Bruegel de Oude, is een daad waar moed en uithoudingsvermogen voor nodig is, gezien de meters boekenplanken die over deze kunstenaar zijn volgeschreven. Meadow kwijt zich goed van zijn taak, in een boek dat een verkorte handelseditie van zijn proefschrift (Berkeley, 1994) en kennis uit zijn artikelen combineert. Het schilderij Nederlandse Spreekwoorden van Pieter Bruegel de Oude uit 1559 (Gemäldegalerie Berlijn) staat centraal en Meadow concentreert zich op de formele kwaliteiten van dit werk en wil het schilderij zo goed mogelijk in een relevante eigentijdse context plaatsen. Om dit te kunnen doen legt hij de rederijkerscultuur onder de loep en bespreekt hij zoveel mogelijk eigentijdse literatuur over de interpretatie van Bruegel als persoon en over de interpretatie van (en de intellectuele interactie met) zijn schilderijen. De valkuilen van het spreken over rhetorica in verband met beeldende kunst omzeilend, schept Meadow een helder beeld van de eigentijdse literaire cultuur en de plaats van spreekwoorden in het dagelijkse leven en in de educatie van intellectuelen.
De schriftelijke verzamelingen van spreekwoorden die in Bruegels tijd werden aangelegd en bijgehouden door de intellectuele elite zoals Erasmus, Andriessoon en Agricola van Eisleben blijken zich wonderwel te laten vergelijken met het schilderij, waarin, zoals Meadow overtuigend aantoont, de schilder verschillende met elkaar verbonden spreekwoorden ook op een verbindende manier heeft geschilderd door ze in elkaars nabijheid te plaatsen. Door de reputatie van Pieter de Oude als ‘Boerenbreugel’ beargumenteerd van de tafel te vegen, kan Meadow tot de conclusie komen dat de eerste functie van het schilderij het dienen als conservation piece is. In tegenstelling tot eerdere auteurs verwerpt Meadow de moraliserende functie die Bruegel in het schilderij gelegd zou hebben, met recht wijzend op de multi-toepasbaarheid van verzamelingen van spreekwoorden en de reputatie van de schilder als observator en aemulator van de natuur. In het naast elkaar leggen van schriftelijke en visuele cultuur is Meadow integer en laat hij de lezer niet in verwarring over zijn eigen standpunten en bedoelingen. Het is jammer dat de redactie niet overal even zorgvuldig is geweest als de auteur: diverse bibliografische verwijzingen in de eindnoten zijn nergens terug te vinden in de bibliografie en de enige volledige kleurenafbeelding van het schilderij waar het allemaal om draait, is zo krap afgesneden dat de signatuur van de kunstenaar bijna wegvalt.
catharina m. van daalen
Pieter Breughel, De blauwe huik (Nederlandse Spreekwoorden), 1559
| |
Lente op Hofwijck
Hofwijck. Het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens
Door Ton van Strien en Kees van der Leer, Ad Leerintveld (eindred.), Ben Bregman (beeldred.). Zutphen: Walburg Pers, 2002. 160 blz.; ill.; € 14,95; isbn 90 5730 188 1.
Een groene tint kleurt het nieuwste boek over Constantijn Huygens' buitenplaats. Het is weer lente op Hofwijck. Dat is de boodschap in Kees van der Leers gedetailleerde historische overzicht van de lotgevallen van huis en tuin. Honderd jaren van vruchtgebruik in de familie Huygens gingen bij de dood van de laatste directe afstammeling over in een lange, dorre periode van kommer in vreemde handen. Herfstige foto's uit 1914 tonen de desolate toestand. Maar sinds de aankoop door Vereniging Hofwijck is wat nog levensvatbaar was, nieuw leven ingeblazen. Thans bloeit het charmante museum dankzij de veelal belangeloze inzet van Verenigingsleden, en gasten zijn op de buitenplaats weer welkom als weleer.
Ook het gedicht Hofwijck is in deze publicatie uitnodigend opengesteld. Mocht in oudere uitgaven de wandeling door de 2824 verzen misschien veeleisend zijn geweest vanwege het zeventiende-eeuwse taalgebruik, Ton van Striens teksteditie voorkomt dat de lezer door de bomen het bos niet meer ziet. Zijn parafraserende tussenstukjes in proza wijzen de richting per passage, ingrepen in de spelling en overbrenging naar modern Nederlands bieden een geëffend pad, en bij de resterende kuiltjes en hobbeltjes is er toelichting in voetnoten.
Eenvoudig vindt een ruimer publiek nu zijn weg door Huygens' omvangrijke en boeiende compositie. Dat is de winst. Voor de fanatieke wandelaars die de zeventiende-eeuwse dichter in eigen persoon willen ontmoeten, is een nieuwe, wetenschappelijke editie voorzien in de ontzagwekkende reeks Monumenta literaria neerlandica.
frans r.e. blom
| |
| |
| |
List versus hoofse harmonie
Anne Reynders De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys en zijn Oudfranse origineel. Een studie van de vertaal - en bewerkingstechniek
Leuven: Peeters, 2002. 329 blz.; € 48, -; isbn 90 429 1178 6.
Veel Middelnederlandse ridderromans zijn fragmentarisch overgeleverd, zo ook de Parthonopeus van Bloys. Anne Reynders heeft desondanks de vertaal- en bewerkingstechniek bestudeerd, en daarbij het beeldbepalende proefschrift van Frits van Oostrom (1981) als methodisch ijkpunt gekozen. Na bespreking van de problematiek van de Oudfranse grondtekst, toont ze aan dat de Parthonopeus - nog afgezien van het slot, dat aan Franse zijde ontbreekt - het best kan worden opgevat als een bewerking. Die conclusie staat haaks op de bevindingen van Van Berkum, die de roman ruim een eeuw geleden als vertaling karakteriseerde. De veranderingen zijn doorgaans miniem, maar aandacht voor de details leidt toch tot een consistent bewerkingspatroon. Het is fascinerend om te zien hoe onderzoek volgens beproefd recept zelfs op basis van een fragmentarische overlevering opnieuw tot overtuigende resultaten leidt. De verteller in de Parthonopeus speelt de rol van minnezanger en klerk, en wordt in het onderzoek ontmaskerd als ongeloofwaardig, geïroniseerd personage. Het publiek moest dus goed opletten om het vertellerscommentaar op waarde te kunnen schatten. De actieve rol die de dichter van het publiek verlangde, sluit aan bij de thematiek van de roman als geheel: niet de harmonie van het hoofse samenlevingsmodel staat centraal, maar de individuele slimheid en zelfhandhaving van het individu. Deze tegenstelling wordt overigens uitgewerkt aan de hand van twee vrouwelijke personages, een aspect dat in het onderzoek misschien iets meer aandacht had verdiend. Reynders maakt, onder meer op basis van intertekstuele relaties (o.a. Seghers Trojeroman), aannemelijk dat de tekst omstreeks 1260 ontstond en bestemd was voor het Brabantse hertogelijke milieu, terwijl de adellijke opdrachtgever zelf daar enigszins buiten stond.
De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys en zijn Oudfranse origineel is een bewerking van een Brussels proefschrift. Het is specialistisch van aard, maar verzorgd en leesbaar geschreven. Met dit onderzoek als fundament valt te hopen dat Anne Reynders tijd en middelen vindt om een moderne editie te bezorgen. Zij is er de aangewezen persoon voor.
wim van anrooij
| |
Naar aanleiding van de bespreking van Onze buurt
Een recensie heeft als taak lezers te informeren over de inhoud van een boek en eventueel met redenen omkleed kritiek daarop te formuleren. Saskia Pieterses bespreking van de roman Onze buurt (1861) van Dorothea Bohn-Beets voldoet hieraan niet.
Onze buurt heeft, blijkens zeven drukken, een vrij grote lezerskring gevonden, een goede reden om literair-historisch aandacht aan de roman te schenken. Zo'n boek is voor een tegenwoordige lezer alleen te waarderen wanneer men het in de tijd plaatst en toelichting geeft op de ideologie waaraan het uiting geeft. Dat is dan ook precies wat de inleiding wilde doen. Men kan daarin hoofdstukjes aantreffen over de schrijfster in haar biografische context, over het realiteitsgehalte van het boek, over de toenmalige standenmaatschappij, over dronkenschap, over zedelijke lering als graag gewild onderdeel in romans etc. De recensente deelt niets daarvan aan de lezers mee. Ze volstaat met de niet geadstrueerde mededeling dat een ‘kritische, afstandelijke en contextgerichte benadering’ niet in de lijn der bedoeling lag en ze klaagt over gebrek aan toelichting. Nu kan men van mening verschillen over de hoeveelheid toelichting zoals die in de Inleiding werd geboden, of over de juistheid ervan, maar men kan niet eenvoudig weglaten dat er bijna veertig bladzijden (+ tien bladzijden aantekeningen) aan werden gewijd, terwijl wel ergens staat dat het boek van een ‘lange inleiding’ is voorzien.
De recensente kenschetst ‘de idealistische damesroman’ uit de negentiende eeuw kort door de bocht als zoektocht naar de ideale man. Daar valt wel iets op af te dingen maar in elk geval had ze kunnen uitleggen dat Onze buurt in de verste verte niet aan die omschrijving voldoet. Ze had daaraan kunnen toevoegen dat het boek gedeeltelijk in de traditie van Wolff en Deken, gedeeltelijk in die van de Camera obscura en gedeeltelijk in die van de huiselijke roman staat. Dat was informatiever en minder onjuist geweest dan melden dat het gaat om ‘typetjes neer te zetten’. Ook over de persoonstekening geeft de inleiding trouwens gewenste informatie.
We hebben het inderdaad niet als onze taak gezien Onze buurt te beoordelen als ware het een in 2002 verschenen roman. Als de recensente dát met gebrek aan afstandelijkheid en kritiekloosheid bedoelt, ja dan moeten we haar gelijk geven. Maar dan zouden we een in de literatuurgeschiedenis ook wel volstrekt ongebruikelijke en weinig zinvolle lijn hebben gekozen.
margaretha h. schenkeveld
riet schenkeveld-van der dussen
| |
| |
| |
Kiosk Hans Renders
Uitgelezen Boeken Katern voor Boekverkopers en Boekenkopers
Jaargang 9 (2003) nummer 2.
Al jarenlang verschijnt de ene deelstudie na de andere over uitgever A.A.M. Stols. Het onvermijdelijke aan al die studies is dat ze de behoefte aan zijn allesomvattende biografie steeds groter maken. Elke keer opnieuw blijkt hoe belangrijk Stols als poëzie-uitgever is geweest maar ook welke rol hij internationaal speelde in de ontwikkeling van het goedverzorgde boek. Zelfs als Stols niet met een mooie uitgave te maken had in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, is het de moeite waard om uit te zoeken waarom niet. Een mooie illustratie van zijn alomtegenwoordigheid wordt gegeven in het recente nummer van het ‘katern voor boekverkopers en boekenkopers’ Uitgelezen Boeken.
Zoals meestal is dit mooi uitgegeven tijdschrift gewijd aan één thema, deze keer is dat de bibliofiele boekenreeks Ursa Minor. Sjoerd van Faassen, hoofdconservator van het Letterkundig Museum, heeft de geschiedenis van de reeks uitputtend beschreven.
‘Als Jan Greshoff in 1936 het eerste deel van Ursa Minor in handen krijgt, gaat een oude droom deels in vervulling.’ Zo begint Van Faassen zijn breed opgezette toelichting. En het is daarom maar goed dat we die oude droom hier verteld krijgen. Tussen 1910 en 1912 redigeerde Greshoff samen met P.N. van Eyck en J.C. Bloem de bibliofiele serie De Zilverdistel. Toen die serie ophield probeerde Greshoff met zijn twee dichtersvrienden een tijdschrift op te zetten. Dat lukte niet, maar Greshoff kwam in 1912 en 1913 wel met het roemruchte ‘maandschrift voor de vrienden van het boek’ De Witte Mier. Mooi blad maar niet levensvatbaar, zoals alle initiatieven van Greshoff een kort leven beschoren waren. Vanaf 1920 raakte Greshoff betrokken als adviseur bij de bekende reeks Palladium van Jan van Krimpen. En tussen 1923 en 1925 voerde Greshoff de redactie van een tiendelige boekenreeks De Schatkamer, die bij Boosten en Stols uitkwam.
Al deze activiteiten en initiatieven vormden een aanloop tot de oprichting in 1936 van de Ursa Minorreeks. Greshoff woonde in Brussel en onderhield daar goede contacten met de eveneens uit Nederland komende metaalhandelaar M.B.B. (Bob) Nijkerk. Nijkerk was niet alleen een groot verzamelaar en bibliofiel, hij had tevens de gewoonte om allerlei bibliofiele projecten financieel te steunen. Zo ook Ursa Minor. Greshoff en Nijkerk verzorgden samen de redactie en ze benaderden Stols, die ook domicilie hield in Brussel. De taakverdeling was als volgt: Greshoff nam de redactie van de reeks op zich waarin plaats was voor poëzie, proza en beschouwend proza, Nijkerk financierde het geheel en Stols zorgde voor de typografie en de distributie. Dat laatste is interessant omdat hij hiermee uitdrukkelijk niet als uitgever fungeerde. De reeks verscheen in eigen beheer en kende een eigen imprint. ‘Stols brengt bij de gérants van Ursa Minor 30% van de opbrengst voor algemene kosten in rekening.’
Uitgelezen Boeken zou Uitgelezen Boeken niet zijn als niet het prospectus van Ursa Minor in facsimile bijgevoegd was, als bijlage. Op dit prospectus staat duidelijk vermeld dat de reeks tot stand was gekomen ‘door de samenwerking van J. Greshoff, M.B.B. Nijkerk en A.A.M. Stols’. Er stond niet bij welke rol Stols in dit geheel speelde, maar hij liet zich makkelijk aanleunen de uitgever te zijn. Hij werd daarom ook door Greshoff en Nijkerk op de vingers getikt toen hij in advertenties voor Ursa Minor formuleringen gebruikte die dit idee bevestigden. Op de bestelkaart voor het eerste deel van de reeks en in een advertentie voor Ursa Minor in het Nieuwsblad voor den Boekhandel stond zelfs ondubbelzinnig en dus abusievelijk dat Stols de uitgever was.
Als eerste deel van de Ursa Minor verscheen Onvoltooid Verleden, een dichtbundel van D.A.M. Binnendijk, vervolgens De doode die zich niet verhing, een korte roman van F.V. Toussaint van Boelaere en pas met het derde deel, Atlantische Balladen van Hendrik de Vries durfde de redactie voor kwaliteit te kiezen. Over kwaliteit werd binnen het driemanschap druk gediscussieerd, want een paar jaar nadat als zevende deel Bilzenkruid van Jac. Van Hattum was verschenen, schreef Stols aan de auteur: ‘Op de eigendom van uw versjes stel ik in het geheel geen prijs. Het is al erg genoeg dat door een misstap van de heer J. Greshoff uw akelige boekje Bilzenkruid de mooie reeks Ursa Minor ontsiert.’
Als laatste en negende deel in de serie verscheen Vizioen en geboorte van de in Frankrijk wonende en vergeten surrealistische Nederlandse schrijver Hendrik Cramer. Sjoerd van Faassen heeft met dit themanummer over Ursa Minor belangrijk werk geleverd, ook zijn bibliografische beschrijving van de reeks is zeer waardevol, maar Hendrik Cramer heeft hij toch te stiefmoederlijk behandeld, want in slechts enkele regels doet hij Cramer af. Aan de volstrekt onbekende I.I. Brants besteedt Van Faassen meer ruimte, terwijl deze mysterieuze vriend van P.N. van Eyck en correspondent voor het Algemeen Handelsblad in Londen het nooit verder gebracht heeft dan een plan om zijn geplande Ursa Minoruitgave zelf te financieren.
Van Faassen laat Cramer in 1844 geboren worden terwijl dat 1884 moet zijn, maar wie het ongelooflijk avontuurlijke leven van Cramer overziet kan zich inderdaad maar moeilijk voorstellen dat hij geen honderd jaar is geworden. Cramer woonde enige tijd als correspondent voor de Nieuwe Rotterdamse Courant in New York, publiceerde in het Amerikaanse avantgarde-tijdschrift Plowshare, woonde in Parijs, publiceerde in onder meer Cahiers du Sud en richtte het blad Le Grand Jeu op. In 1974, dertig jaar na zijn dood, verscheen bij Meulenhoff een door Laurens Vancrevel verzorgde uitgebreide druk van Vizioen en geboorte, die in 1988 weer in het Frans verscheen en waarover Le Monde een lovende kritiek publiceerde.
In die allesomvattende biografie van Stols hoop ik nog eens te lezen hoe goed Cramer en de Fransgeörienteerde uitgever elkaar gekend hebben.
|
|