De gravin beschuldigt de bedelares, moeder van een tweeling. Gravure bij een Engelse ballade uit 1620 over de wonderlijke geboorte
sprak de wens uit dat de gravin evenveel kinderen zou krijgen als er dagen in het jaar zijn. En zo geschiedde: op Goede Vrijdag 1276 baarde Vrouw Margriet 365 kinderen. Ze werden gedoopt door de bisschop van Utrecht: alle jongentjes werden Jan genoemd, alle meisjes Lys. De kinderen waren kort daarop gestorven, maar de kerk met de doopbekkens was niettemin uitgegroeid tot een bedevaartsoord voor vrouwen die zwanger wilden worden.
En Vrouw Margriet was oudt nu veertigh jaer en twee,
Of weynigh min of meer, doe [=toen] de verhoorde bee
Van een verstoorde [=boze] vrouw soo veel gelyfde zielen
Uyt Floris dochter dee als poppe-menschjes krielen;
Op goede vrydag was 't dat sy in't bed gelagh [=beviel]
En gaf aen Hennenbergh dees laeten Almanach
Des morgens voor den noen, ontrent het uyr van negen.
Dat's man en paerd genoemt en dagh noch stond [=uur] versweghen.
Het is een wat komisch en wonderlijk verhaal. Minstens even wonderlijk lijkt echter de houding van Westerbaen. Die zegt namelijk dat hij niet weet wat er waar en niet waar is van dit wonderverhaal. Hij zet zich met de lezer op een bankje en vertelt een hele reeks andere ongelofelijke geboorteverhalen, waarbij vrouwen negen, twintig of zesendertig kinderen in een keer op de wereld zetten. Hij besluit dan met:
Men houw' het dan voor waer of voor een avontuyrtje,
Voor ouder wijven praet van Tryn of haer gebuyrtje,
En 'tzy, of dat het waer, of dat het valsch magh zyn,
Elck heeft syn keus daer van, so doe ick oock de myn.
Waar of niet - Westerbaen doet geen uitspraak. In de zeventiende eeuw was die houding al aanleiding voor de dichter Joachim Oudaan om goedmoedig wat de draak te steken met de goedgelovige Westerbaen en dat onbegrip was er ook in de vorige eeuw nog.
De vraag is wat er nu eigenlijk gebeurt in deze passage van Ockenburgh. De dichter voert ons naar zijn buitenplaats en komt onderweg met sterke verhalen. Hij vertelt - letterlijk - bakerpraatjes en houdt vervolgens de vraag open of deze verhalen waar zijn of niet. Betekent dat dat we moeten aannemen dat Jacob Westerbaen serieus rekening heeft gehouden met een driehondervijfenzestigvoudige bevalling? Was hij echt zo onnozel, Jacob Westerbaen, die nota bene gepromoveerd geneeskundige was?
Een sleutel tot een zinvolle interpretatie van deze passage ligt in de inleiding van Ockenburgh. Daar had Westerbaen immers verteld dat hij, als dichter, zijn eigen wereld zou scheppen. In de wandeling naar zijn buitenplaats bereidt hij de lezer voor op het betreden van zijn verbeeldingswereld. De volksverhalen en legenden die hij opdist langs de route naar Ockenburgh kunnen worden opgevat als een waarschuwing, als een signaal dat de beschrijving van Ockenburgh die volgt een creatie is van de dichter, een product van de verbeelding. Niet voor niets noemt Westerbaen de kindervloed van Vrouw Margriet een ‘almanak’, een jaarboekje. En een jaarboekje is precies wat hij ons vervolgens zal voorschotelen, Ockenburgh bevat namelijk de beschrijving van één jaar leven op het landgoed. Of liever: de verbeelding daarvan. Wie met Westerbaen is opgewandeld, is gewaarschuwd.