| |
| |
| |
Marja Pruis
Wandelaar en zwartziener Het debuut van Martinus Nijhoff
In 1916 betrad Martinus Nijhoff (1894-1953) de Nederlandse literatuur, als wandelaar - zij het tussen kamerwanden. Zijn werk behoort tot de belangrijkste poëzie van de twintigste eeuw. De Wandelaar, zijn debuut, opent met het gelijkluidende gedicht: één om je blijvend over te verbazen.
| |
De wandelaar
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tusschen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer tusschen mijn doode handen,
Stil heeft mijn hart de daden, sterven laten.
Kloosterling uit den tijd der Carolingen,
Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor 't raam;
Zie menschen op een zonnig grasveld gaan,
En hoor matrozen langs de kaden zingen.
Kunstenaar uit den tijd der Renaissance,
Teeken ik 's nachts den glimlach van een vrouw,
Of buig me over een spiegel en beschouw
Van de eigen oogen het ontzaglijk glanzen.
Een dichter uit den tijd van Baudelaire,
- Daagsch tussen boeken, 's nachts in een café -
Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé.
De wereld heeft haar weelde en haar misère.
Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die 'k kleiner zie en als van heel ver-af,
En die ik niet aanraken kan en hooren.
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
Zagen mijn oogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïkspel zonder perspectieven.
Met het echte wandelen heeft Martinus Nijhoffs gedicht ‘De wandelaar’, uit de gelijknamige bundel, niet zoveel uit te staan. Hierin geen tocht, zoals in andere wandelaargedichten, langs gehurkte huisjes en verlaten tuinen (Vasalis) of langs over elkaar gelegde landschappen (Eddy van Vliet). In Nijhoffs verzen wordt binnenskamers gewandeld, maar dan wel weer tussen hemel en aarde. Hij had zijn entree in de letterkunde dan ook niet onder een treffender noemer kunnen maken. Onmiddellijk is duidelijk dat zijn poëzie zich beweegt tussen het aardse en contemplatieve, tussen leven en dood, berustend en rusteloos tegelijk. Voorzover hij dat zelf zou mogen, vergeten, zal hij hieraan ook de rest van zijn leven herinnerd blijven worden. Wandelaar in de werkelijkheid noemde Theun de Vries de monografie die hij in 1946 aan de dichter wijdde, en als Nijhoff in de jaren vijftig zijn woning in Den Haag betrekt, heet het in een beschouwing: ‘De wandelaar heeft eindelijk zijn koffers uitgepakt en is neergestreken.’
| |
Onvergetelijke tover
Het is moeilijk voorstelbaar dat de dichter van ‘De wandelaar’ pas tweeëntwintig jaar oud is. Aan de andere kant: de graad van absoluutheid waarmee een afkeer van ‘de wereld’ wordt beleden, heeft ook wel iets hemelbestormend jongs. Uit het gedicht spreekt het levensgevoel van de kunstenaar die, nadat hij verscheidene posities heeft overwogen, ieder handelen moe is. Het is een levensgevoel dat in zijn tijd werd gezien als ‘modern’, temeer omdat het werd verwoord in klare taal. Zo hadden voor schrijver/ dichter Cola Debrot, die Nijhoff in de jaren dertig persoonlijk zou leren kennen in Utrecht, de gedichten in De
| |
| |
wandelaar een therapeutische waarde. In ‘Ontmoetingen met M. Nijhoff’ (opgenomen in het Verzameld Werk, deel V) beschrijft hij hoe Nijhoffs poëzie aansloot bij zijn eigen diep gevoelde melancholie. En hoe hij, daarin zwelgend, vele wandelingen maakte in de omstreken van Groesbeek, ‘het liefst in de motregen, het liefst als het vaag woei in de takken van de iepen.’ Ook criticus C.J. Kelk gewaagt van de ‘onvergetelijke tover’ die ‘voor ons jongeren’ van Nijhoffs eerste poëzie uitging.
De dichter laat zien dat hij met lege handen staat. Onthecht en alleen wandelt hij door een wereld waarmee hij geen enkele band heeft.
Zo'n soort acute betovering is nu bijna niet meer terug te halen. Daarvoor is ten eerste de breuk met het versleten dichterlijk jargon dat tot dan toe overheerste, niet meer in die mate voelbaar. Ten tweede behoren Nijhoffs dichtregels inmiddels tot het bezonken cultuurgoed (‘een stoét van beelden zag ik lángs mij gaan’), waardoor de eerste frisse blik bijna niet meer achterhaalbaar lijkt. Sterker nog: de poëzie van Nijhoff en de bestudering daarvan hebben hun eigen jargon opgeleverd inmiddels. Een illustratie daarvan vond ik in de dundrukeditie Verzamelde gedichten (1990) die ik uit de openbare bibliotheek leende. Waarschijnlijk is het een ijverige student Nederlands die
Martinus Nijhoff. Collectie Letterkundig Museum
hierin zijn sporen heeft nagelaten, weliswaar in potlood, maar toch. Alle gedichten uit de bundel Nieuwe gedichten zijn in de kantlijn van commentaar en uitleg voorzien. Een greep: bezighouden met de realiteit; romantisch verlangen naar verte, vlucht van het aardse naar een droomwereld; ik herkent zich in soldaat-schrijver; met de dood is het voorbij; klimop zegt dat ik met beide benen in de werkelijkheid moet staan; streven naar het onbekende en hogere kan fataal aflopen; relatie tussen ik en moeder staat centraal. De sectie gedichten uit De wandelaar is blijkbaar niet behandeld tijdens het college, maar zou met niet al te veel creativiteit met dezelfde kreten te lijf gegaan kunnen worden. En om zeep gebracht, een beetje.
| |
Hardop lezen, proeven
Nijhoffs poëzie, met haar eigen idioom, klassieke vorm en suggestieve symboliek, nodigt uit tot dooddenken. ‘Een gedicht bestaat uit woorden, niet uit gedachten,’ waarschuwt de dichter in een voordracht over eigen werk, in 1935 (afgedrukt als inleiding op de bloemlezing Lees maar, er staat niet wat er staat, 1959). Hij vond dat je een gedicht moest ondergaan, zonder te proberen het in gedachten over te brengen. ‘Het verdraagt de overheveling niet.’ Om onmiddellijk hieraan toe te voegen: ‘Ik was me bewust dat ik dit uit een soort gemakzucht zei.’ Vervolgens gaat hij op zoek naar wat kenmerkend zou kunnen zijn voor de poëzie van zijn tijd, misschien zelfs voor die van hemzelf. En hij constateert dat de moderne dichters raadselachtiger zijn dan hun voorgangers, omdat zij niet meer bezig zijn hun gevoel direct op papier te storten. In tegendeel: zij construeren en componeren ‘korte stukjes geobjectiveerd leven’, en stellen daarbij hoge eisen aan de taal die, aldus Nijhoff, zuiverder en onderzoekender dan ooit wordt ingezet.
Met het oog op dat zuivere en onderzoekende helpt het
| |
| |
om ‘De wandelaar’ een keer hardop te lezen. Het strakke rijmschema te proeven op de tong (Carolingen - zingen, Baudelaire - misère), langzaam mee te lopen met de archaische wendingen (‘Stil heeft mijn hart de daden sterven laten’, ‘Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven’), andermaal de raadselachtige openingsregel te beschouwen (‘Mijn eenzaam leven wandelt in de straten’) en de even raadselachtige slotregel (‘Stil mozaïkspel zonder perspectieven’). Niet een gedicht om ontmoedigend eerbiedig over te doen, maar wel één om je blijvend over te verbazen. Omdat het zonder een lyrische gevoelsuitstorting te zijn, een desolate indruk wekt.
In het niet zo grote oeuvre van Nijhoff neemt ‘De wandelaar’ vanwege het veronderstelde programmatische karakter een bijzondere plaats in. Zelf was de dichter er niet erg happig op bij een stroming of beweging te worden gerekend: ‘Ik wil niet tot een kamp behooren, maar tot de poëzie’ schreef hij in 1926 aan Marsman. Hij zou tot zijn tevredenheid kunnen constateren dat in de Nederlandse literatuurgeschiedenis hij een apart hoofdstuk krijgt toebedeeld, zij het onder de twijfelachtige noemer ‘overgangsfiguur’. Over het algemeen beschouwt men zijn debuut, en in het bijzonder het titelgedicht, als een afrekening met de romantische erfenis van de negentiende eeuw. In ‘De wandelaar’ toont de dichter zijn papieren, of liever gezegd: laat hij zien dat hij met lege handen staat. Onthecht en alleen wandelt hij door een wereld waarmee hij geen enkele band heeft. Wat er wel is of was, zijn onmachtige pogingen gebleken. ‘Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.’ Of hij nu als een middeleeuwse monnik het wereldse leven aan zich voorbij zou laten trekken, als een kunstenaar ten tijde van de Renaissance zich aan narcisme bezondigt, of als een Baudelairiaanse poète maudit ten onder zou gaan aan drank en vrouwen, hij blijft buiten de wereld staan. ‘Een ruimte scheidt mij van de wereld af’ In de slotstrofe wordt onder ogen gezien dat slechts dadenloosheid en stilstand resten: ‘Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,/ Zagen mijn oogen kalm de dingen aan’.
| |
Klassiek door zijn regels
Als startschot voor een dichtersloopbaan lijkt ‘De wandelaar’ een nogal fatalistische boodschap te verkondigen. Hierin schuilt ook de afrekening: anders dan zijn voorgangers wil Nijhoff niet zijn poëzie zich ervoor laten lenen om uitzicht te bieden op iets mooiers of op een dieper verband tussen de dingen. Ook uit de andere gedichten in de bundel komt het beeld naar voren van de dichter die slechts wandelaar kan zijn tussen de hem omringende dingen, waarvan hij ‘door een groote stilte’ (‘Lente’) vervreemd is. Soms kan weliswaar ‘alles schoon en goed’ zijn, bijvoorbeeld vanwege ‘een melodie/ Die in me dringt en mijn hart bersten doet’ - maar over het algemeen zijn ‘de dingen (...) niet meer dan hunne naam’ en de dichter ‘niet meer dan een ontdaan gelaat’ (‘De eenzame’). Wandelen is het enige wat rest, vervreemd en wel.
Martinus Nijhoff bracht onder woorden dat poëzie eerder beperkt is dan almachtig. Een moderne opvatting die klassieke gedichten voortbracht.
Nu heb ik tot nog toe mooi alle religieuze verwijzingen weten te vermijden. Wat betreft het openingsgedicht kan ik daar ook nog wel mee wegkomen. In veel van Nijhoffs gedichten, ook in zijn debuutbundel, klinkt echter een religieuze ondertoon die wel degelijk verbonden is met een troostend visioen of een hemels verlangen. In 1926 verscheen de tweede editie van De wandelaar en daarin bracht Nijhoff nogal wat wijzigingen aan. Onder andere koos hij voor een ander openingsgedicht, ‘Het licht’, dat oorspronkelijk het tweede gedicht in de bundel was. Voorzover dit gedicht de overheveling verdraagt van woorden naar gedachten, draagt het twee overheersende ideeën uit: opoffering (‘En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt’) en roeping (‘Mijn raam is open, open zijn mijn deuren -/ Hier is mijn hart, hier is mijn lichaam: breekt!’). En dan is er in de derde strofe opeens een zacht visioen, als wordt hier het offer gerechtvaardigd: ‘De grond is zacht van lente. Door de boomen/ Weeft zich een waas van groen, en menschen komen/ Wandelen langs de vijvers in het gras -’.
In 1941 kwam de derde druk van De wandelaar uit, en daarin herstelde Nijhoff de oorspronkelijke volgorde: eerst ‘De wandelaar’, daarna ‘Het licht’. Over de diepere bedoeling van het een en ander kan eindeloos worden nagedacht. Feit is dat Nijhoff een klassiek dichter werd door zijn regels, en niet door zijn bedoelingen, zoals Gerrit Komrij opmerkte in een lezing over Nijhoff als erflater van de twintigste eeuw, in 1989. Feit is echter ook dat de spanning tussen het desolate van ‘De wandelaar’ en het zachte
| |
| |
van ‘Het licht’, als je daar eenmaal oog voor hebt, ieder vers afzonderlijk in de bundel zijn dynamiek geeft. In de wisselende gedaantes van danser, clown, troubadour en alchemist wordt telkens een conflict opgevoerd tussen daadkracht en dadenloosheid, muziek en stilte, bloei en ondergang, soms binnen een enkele strofe: ‘Ieder mensch is een hovenier,/ Ieder mensch is een graver:/ En zacht en diep graven we hier/ Een kuil voor ons cadaver.’ (‘De tuinman’).
Met De wandelaar bracht Martinus Nijhoff onder woorden dat poëzie eerder beperkt is dan almachtig, maar wel bestaat bij gratie van die almacht. Een moderne opvatting die, strak en in heldere taal getoonzet, klassieke gedichten voortbracht. Nijhoff wordt nog steeds gelezen, ook door nieuwe wandelaars. Zo klinkt bijvoorbeeld in ‘Ik wil wel’ van de 26-jarige Remco Campert (uit de bundel Met man en muis, 1955) een echo door van de jonge Nijhoff. Opnieuw modern - minder fatalistisch (‘Ik wil wel’) en meer ironisch (‘Daar staan mijn handen nu eenmaal naar’) - maar net zo beweeglijk tussen hemel en aarde: ‘hoe ik dichter ben/ bij de gratie van aardoppervlak/ hemelbodem ook/ wel genoemd.’ Lees maar.
Ik wil wel
wandelaar en zwartziener,
Manuscript van Nijhoffs Wandelaar. Collectie Letterkundig Museum
|
|