Krol in Groningen
4 ‘O Groninge, pilaar en hoofdstad van de Friezen,/Van waar begint men best t' ontvouwen uwen lof?’ schreef Vondel in 1672 in zijn gedicht ‘Op de doorluchtige zege van Groningen’. De stad was juist bevrijd van de belegering door de bisschop van Münster, beter
bekend als Bommen Berend. Groningen is van alle steden aan het Pieterpad het meest aanwezig in de literatuur, samen met Maastricht, aan het andere einde van die route. Gerrit Krol is geboren in Stad, zoals Groningers hun woonplaats kortweg noemen, en hij schreef er prachtige bladzijden over. De novelle
Een ongenode gast uit 1988 bevat er vele. Het derde hoofdstuk beschrijft een wandeling van Eiso, een van de hoofdpersonages, die met het boek in de hand is na te lopen. En in hoofdstuk vier kijkt beeldend kunstenaar Johan Hooghiemstra over de daken van stad, wat hem brengt tot bespiegelingen over tijd en vergankelijkheid.
Johan stond voor het raam met de handen in zijn zij en hij keek over de stad heen. Wat hij zag was een rode zee. Een eeuwenoude nederzetting van huizen en straten - in een merkwaardig tweedimensionaal verband. Elk huis stond aan een straat, of aan meer straten tegelijk en elke straat bestond uit één of meer huizen. Merkwaardig vond hij, omdat die huizen in de loop der eeuwen plaats hadden gemaakt voor geheel andere huizen, terwijl de straten al die tijd dezelfde waren gebleven, een straat heeft nu eenmaal een veel langer leven dan welk huis ook. Hoe lang? Wanneer, peinsde Johan, zou bij voorbeeld de Kijk in 't Jatstraat ophouden te bestaan? Welke straat zal ophouden te bestaan, überhaupt?
In Groningen heeft het tot tweemaal toe weinig gescheeld of hele straten waren verdwenen. In 1945 werd de binnenstad gebombardeerd door de Engelsen; rond de Grote Markt zijn de sporen daarvan nog steeds zichtbaar in de vorm van voortdurende nieuwbouwprojecten. En eeuwen eerder, in 1672, werd de stad geteisterd door Berends bommenregen. De stad verrees uit zijn as, en Vondel schreef: ‘O Groninge, uit het puin en as en stof verrezen,/Vergeet de weldaad niet, die God u heeft bewezen.’
vervolg op pagina 33