Puzzelen met naamletters in de Veldt-dichtsche T'saemspraeck
In 1610 verscheen bij de Haarlemse uitgever Passchier van Westbusch (†1616) een bundel rederijkersteksten, getiteld Den Nederduytschen Helicon. Het idee hiervoor kwam van Karel van Mander (1548-1606), kunstschilder en dichter, die zich in 1583 in Haarlem vestigde. Na zijn dood nam de Haarlemse schoolmeester Jacob van der Schuere (1576-na 1643) het initiatief over: hij schreef zelf bijdragen, verzamelde teksten van Van Mander en achttien andere rederijkers, ordende ze en plaatste ze binnen een kaderverhaal in proza.
In rederijkersbundels worden bijdragen meestal gepresenteerd namens een rederijkerskamer, maar vrijwel alle teksten in Den Nederduytschen Helicon zijn ondertekend met de naam of zinspreuk van een auteur. Soms zijn het anagrammen, zoals Met arbeyt heen, waarachter de naam Maerten Beheyt schuilgaat; of door Ghenaa is Christ onse Open (Pieter Janssoon Schaghen). Vijfmaal blijft onduidelijk wie de mens achter de spreuk is: Elck heeft ghebreck, Lust boven Konst, Vraeght naar den Wegh, Dwinght u tonge en Fortuyne keert. Geen anagrammen, zo te zien, en het blijft onduidelijk of in de spreuk een toespeling wordt gemaakt op de auteursnaam.
Eén bijdrage in Den Nederduytschen Helicon spant de kroon, waar het dergelijke taalgrappen betreft: de Veldt-dichtsche T'saemspraeck tusschen Konst-oeffenaer ende Konstbeminder van de dichter Jasper Bernaerds. Uit een verzamelhandschrift met gedichten van Bernaerds (Zeeuwse Bibliotheek Hs. 6351) weten we veel over het leven van deze onbekende dichter. Hij was afkomstig uit Hondschote, woonde in de periode 1596-1597 en daarna tussen 1600 en 1602 in Leiden. Vóór deze Leidse jaren diende hij in het Staatse leger en nam hij deel aan tochten naar Geertruidenberg, Bislich aan de Rijn en naar Duinkerken en Nieuwpoort. In 1602 werd hij door de kerkenraad en magistraat van Scherpenisse aangesteld als schoolmeester. Daar leefde hij vermoedelijk tot zijn dood.
Het verzamelhandschrift van Bernaerds bevat religieuze poëzie, liederen, gedichten op de militaire overwinningen van prins Maurits, bruiloftsdichten, naamdichten op vrienden en familie, sonnetten, refereinen en rondelen waarin de naam van de Leidse rederijkerskamer D'Oraigne Lelie is verwerkt. Ook de Veldt-dichtsche T'saemspraeck is in het handschrift terug te vinden, evenals een sonnet aan ‘Meester Jacques van der Schuere’. Daarin spreekt Bernaerds de wens uit dat zijn bijdrage zal worden opgenomen in Den Nederduytschen Helicon. Het verzoek werd ingewilligd: de handschrifttekst wijkt in niets af van de gedrukte tekst uit 1610.
De Veldt-dichtsche T'saemspraeck, een berijmde dialoog, opent met een korte samenvatting van de inhoud: ‘Konst-oeffenaer verhaelt, met Konst-beminner saemen / Veel Dichters loff end’ naem, som Naem-spreuck uit de namen.’ Dan begint de dialoog. De kunstminnaar komt op straat de kunstbeoefenaar tegen en wil hem aanspreken. Konst-oeffenaer is zo in gedachten verzonken dat het Konst-beminder beter lijkt hem niet te storen. Dan ziet de kunstbeoefenaar hem: ‘Mij zomaar voorbij lopen, vriend, en mij niet aanspreken, dat is toch ongepast!’ Konst-beminder verontschuldigt zich met de woorden dat hij Konst-oeffenaer niet in zijn diep gepeins wilde storen. Samen zetten ze zich neer in het gras aan een dijk en bezingen het natuurschoon. Het water evenaart de bronnen waaruit de muzen op de Parnassus en de Helicon putten.
Met het noemen van de naam Helicon, schiet Konst-oeffenaer het ‘Heliconproject’ in gedachten. In Haarlem zijn kunstliefhebbers bezig om een ‘Konst-rijck Lust-tooneel’ te bouwen. Uit zijn woorden en taalgrapjes wordt duidelijk dat hij het werken aan de bundel Den Nederduytschen Helicon bedoelt. Kunstbeoefenaar spoort zijn vriend aan mee te helpen aan de bouw van dat ‘Lust-tooneel’ en wel ‘met konstigh dichten’. Konst-beminder is gemotiveerd, maar vindt dat hij niet over genoeg talent beschikt.
Samen brainstormen de vrienden over een onderwerp. De kunstbeoefenaar weet het: ‘Een lof der Dichters kloeck te dichten ick bedocht.’ Daarmee snijdt hij zich wel in de vingers: waar moet hij beginnen, wie moet hij noemen? Beide vrienden blijken goed thuis te zijn in de wereldliteratuur: er volgt een ellenlange lijst met namen van klassieke auteurs en contemporaine dichters uit binnen- en buitenland. Al die namen zijn in het gedicht verwerkt. Na deze opsomming roept Konst-beminder uit: ‘Maer lieven Vriend, siet, my verwondert, wat beweeght ons selven soo te quellen / Om soo veel namen hier van Dichters t'saem te tellen / Als of ons veel ghewin daer aen gheleghen waer!’ Kunstbeoefenaar antwoordt dat zo'n naamlijst inspirerend kan zijn voor andere dichters. Bovendien is het noemen van de namen een aansporing om onderzoek te doen naar de herkomst van de dichters en hun leven, zodat er een prachtig lofdicht op deze kunstenaars geschreven kan worden. Konst-oeffenaer verwijst dan naar ‘Carel van Mander oock, die recht Van elc man rader / Mocht heeten end' ons eeuw was cierder en weldader. / “T Blijct uyt zijn dichten schoon end' schriften: onder welck”/ Van menigh Schilder kloeck magh 't leven lesen elck.’ Daarmee verwijst de kunstbeoefenaar naar de