| |
| |
| |
Erica van Boven
What's in a pseudonym? Pseudoniemgebruik als schrijversstrategie
Pseudoniemen bestaan er in vele soorten. Voor de letterkundige valt er meer te beleven dan de bestaande literatuur over dit onderwerp doet vermoeden. Wanneer het pseudoniemgebruik van schrijvers in een literair-historisch kader wordt geplaatst en wordt bekeken als teken van hun zelfbeeld en literaire positie, kan vooral de genderonderzoeker interessante ontdekkingen doen.
Schrijverspseudoniemen vormen een interessant onderwerp. Toch is er verbazend weinig onderzoek naar gedaan. Literatuurwetenschappers en literatuurhistorici tonen er nauwelijks belangstelling voor en aparte studies zijn er in Nederland niet aan gewijd, afgezien van het oudere boek van Jan Grootaers (1954) dat het bredere terrein van literaire mystificaties behandelt. De term ‘pseudepigraphie’, zoals de studie van de letterkundige namaak en vermomming volgens Grootaers heet, is niet in lexica of woordenboeken te vinden en het vakgebied is nooit goed van de grond gekomen. Wie geïnteresseerd is in literaire pseudoniemen vindt alleen verspreide anekdotes en gevalsbeschrijvingen en natuurlijk tal van lexica, pseudoniemenlijsten. Die zijn er al eeuwen. In Nijmegen wordt er een bewaard uit het jaar 1674 en tot de meest recente behoort het bekende Literair pseudoniemenboek van Wim Hazeu uit 1987. Kennelijk roept het onderwerp vooral verzamelwoede en ontmaskerdrift op; de pseudoniemendeskundige is primair een verzamelaar die speurt naar wie zich achter bepaalde schuilnamen verbergt, die streeft naar een complete lijst en die niet zozeer uit is op een meer systematische behandeling of theorievorming.
Toch biedt het materiaal wel aanknopingspunten voor een aanpak die verder strekt dan individuele (psychologische) achtergronden. Er zijn wel degelijk bredere culturele en literair-historische aspecten. Wie de lijsten bestudeert gaat al gauw patronen, lijnen zien en gaat zich realiseren dat het pseudoniemgebruik, net als alle andere onderdelen van het literaire bedrijf, onderhevig is aan conventies, tijdgebonden opvattingen. Onderzoek naar pseudoniemen kan bijdragen aan de reconstructie van literatuuropvattingen en aan de karakterisering van literaire en culturele verschijnselen en perioden. Vooral voor genderonderzoekers vormen pseudoniemen een vruchtbaar terrein, want op het punt van pseudoniemgebruik doen zich grote verschillen voor tussen mannelijke en vrouwelijke auteurs. Bij schrijfsters zijn er sterkere modes zichtbaar; we kunnen zelfs duidelijke fasen in hun pseudoniemgebruik en presentatie onderscheiden. Bij mannelijke auteurs zien we meer individuele keuzes en een grotere variëteit, al zijn ook hier conventionele invloeden aan te wijzen. Deze verschillen hebben te maken met de bijzondere positie van vrouwelijke auteurs in de literatuurgeschiedenis en de beperkingen die lange tijd aan het vrouwelijk schrijverschap waren opgelegd.
| |
| |
| |
Maskers en sluiers
Een eerste blik op de letterkunde van de negentiende en de twintigste eeuw leert dat de negentiende eeuw rijker is aan pseudoniemen dan de twintigste. Veel belangrijke negentiende-eeuwse schrijvers kennen we primair onder pseudoniem: Piet Paaltjens, Hildebrand, Klikspaan, De Schoolmeester, Jonathan, De oude heer Smits, Multatuli; twintigste-eeuwse (als we de twintigste eeuw in 1880 laten aanvangen) juist grotendeels onder hun eigen naam. Pseudoniemen, en ook anoniemen, passen in de negentiende eeuw die kortgeleden door Marita Mathijsen ‘de gemaskerde eeuw’ is genoemd, de eeuw waarvoor maskers, vermommingen en dubbelgangers karakteristiek zijn. Overigens was het pseudoniemgebruik onder vrouwen verhoudingsgewijs veel hoger dan onder mannen en ook de motieven waren verschillend. Het spelelement met maskerades en dubbelgangers dat bij veel schrijvers een rol speelt - zij het verweven met ernstige motieven - ontbreekt bij negentiende-eeuwse schrijfsters vrijwel geheel. Bij hen gaat het meer om aanpassing aan de strakke fatsoensnormen die speciaal voor vrouwen golden. Het auteurschap van vrouwen was in de negentiende eeuw omstreden. Schrijfsters die zich er toch aan waagden probeerden zo min mogelijk op te vallen en vooral geen aanstoot te geven. Daarvan getuigen de nederige, bescheiden pseudoniemen waarmee ze uitdrukten dat ze geenszins van plan waren de grenzen van het hun toegemeten terrein van de beschaafde, stichtelijke vrouwelijke letterkunde te overschrijden. Velen kozen voor een welluidende vrouwelijke voornaam als Ada, Augusta, Catharina, Célestine, Elise, Helena, Johanna of Julia. 68 schrijfsters uit de tweede helft van de negentiende eeuw publiceerden
W.F. Hermans. Foto: Klaas Koppe
onder zo'n prenoniem, dat is ruim eenderde van het totale aantal schrijfsters uit die periode. Uit die keuze voor verwarrend gelijkluidende voornamen spreekt de neiging tot aanpassing, gelijkheid, opgaan in de massa, anonimiteit - precies het omgekeerde van het aandachttrekkende dubbelgangersspel waarmee mannelijke collega's zich juist wisten te onderscheiden. Ook uit pseudoniemen als A., Esjee, E.S. of U.E.V. (Una ex vocibus, het pseudoniem waaronder Jacqueline van der Waals debuteerde), ‘Een ongenoemde’ (pseudoniem, van Beets' zuster Dorothea Bohn-Beets) of ‘Nessuno’ (van Emants' vrouw Eva Emants-Verniers van der Loeff) spreekt de neiging zichzelf weg te cijferen en de wens zo min mogelijk op te vallen; heel andere motieven dan die aan een luidschallend pseudoniem als ‘Multatuli’ ten grondslag liggen.
| |
Zelfvergroting en zelfverkleining
In de twintigste eeuw neemt het pseudoniemgebruik in het algemeen af. In en rond de beweging van Tachtig en de Dertigers speelt zich weliswaar een levendig gedoe van mystificaties af (rond De Nieuwe Gids: de Grassprietjes van Cornelis Paradijs / Frederik van Eeden, de Julia-affaire van Guido / Willem Kloos, de Lieven Nijland-mystificatie van Van Eeden en rond Forum: Mien Proost / Hans Klomp; O.P. Reys / Jan Greshoff; Thea Poortman / Menno ter Braak; P.S.E. Udo / SimonVestdijk) maar daarbij gaat het merendeels om incidenten met een polemische en kritische bedoeling; deze schrijvers publiceerden hun belangrijkste werk onder eigen naam. Als ‘schuilnaam’ fungeert het pseudoniem in de twintigste eeuw nog wel als er bijvoorbeeld een scheiding gewenst is tussen schrijverschap en maatschappelijke loopbaan of werkkring, zoals in het geval van Nescio (J.H.F. Grönloh), J. van Oudshoorn (J.K. Feylbrief), Stijn Streuvels (F. Lateur) of F. Springer (C. Schneider).
Wat we in de twintigste eeuw (na 1880) verder zien is het fenomeen van schrijvers die een hele reeks van pseudoniemen inzetten. Een flink aantal schrijvers in ons taalgebied hanteert er meer dan tien: Herman Heijermans (29), Karel Alberdingk Thijm (28), Jan Greshoff (17), Hugo Verriest (16), Louis Paul Boon (14), Godfried Bomans (12), Willem Frederik Hermans (12), Marinus van Loghem (12), E. du Perron (11). Er is dan eigenlijk geen sprake van ‘schuilnamen’; het doel is niet ‘iets te verheimelijken, maar iets te suggereren’ zoals Drs P. aan Wim Hazeu schreef in verband met zijn diverse pseudoniemen. Het is verleidelijk verband te leggen met de rond 1900 opkomende psychologie en de in de twintigste eeuw groeiende belang- | |
| |
Menno ter Braak
stelling voor de complexiteit van de individuele psyche met zijn bewuste en onbewuste lagen. De Portugese dichter Fernando Pessoa kan dan als model dienen; hij creëerde zo'n 25 schrijverspersoonlijkheden, elk met eigen naam, biografie, literatuuropvatting en oeuvre, vanuit een kennelijk fundamentele behoefte een stem te geven aan vele ikken, identiteiten. In Nederland komt deze serieuze vorm niet voor; misschien is alleen Hugo Brandt Corstius' spel met verschillende schrijversgestalten met eigen naam, stijl, genre, enigszins vergelijkbaar. Wel zijn er schrijvers die als achtergrond van hun pseudoniemkeuze melden dat zij de behoefte hebben uitdrukking te geven aan verschillende identiteiten, een zekere gespletenheid te cultiveren en daarvoor verschillende namen in te zetten of schrijverspersoonlijkheden te creëren.
Pessoa gebruikte zijn vele pseudoniemen niet om meer aandacht te genereren; zijn heteroniemen en bijbehorende gedichten werden pas na zijn dood ontdekt. Bij de Nederlandse schrijvers die veel heteroniemen gebruiken zien we niet zozeer de diepe ernst en psychische noodzaak van Pessoa als wel een spelelement en de behoefte zich te onderscheiden, die uit een zekere geldingsdrang of ijdelheid lijkt voort te komen. Dat zal ook de reden zijn dat men in deze categorie peen vrouwelijke auteurs aantreft. Schrijfsters met een groot arsenaal aan pseudoniemen zijn zeldzaam en dan gaat het meestal niet om spel of zelfvergroting, maar om commerciële motieven; van Willy Corsari bijvoorbeeld is bekend dat zij in bepaalde perioden van haar lange schrijversleven aan uiteenlopende bladen verhalen en stukjes leverde onder allerlei namen. Artistieke geldingsdrang en ijdelheid behoren ook in de twintigste eeuw niet tot het repertoire van schrijfsters; zeker in de eerste decennia wordt hun optreden in de literaire wereld nog steeds vooral gekarakteriseerd door bescheidenheid, zelfverkleining en aanpassing. Weliswaar was het vrouwelijk auteurschap na 1900 een geaccepteerd verschijnsel geworden, maar de vrouwelijke letterkunde bleef toch een apart terrein waarvoor specifieke normen - en beperkingen - golden. Vrouwelijke auteurs hadden er in de periode van 1900 tot in de jaren dertig een opvallende voorkeur voor zich onder hun getrouwde naam, als ‘mevrouw’ te presenteren: mevrouw Boudier-Bakker, Scharten-Antink, Van Ammers-Küller, Van Gogh-Kaulbach, Maas-van der Moer en vele anderen. De mevrouwennaam is typerend voor de eerste decennia van de twintigste eeuw en verbonden met de zogeheten damesroman. Zo'n presentatie drukt een zekere behoudzucht uit. De schrijfsters suggereerden ermee dat ze als keurig getrouwde mevrouwen er niet op uit waren de aan vrouwen gestelde grenzen te doorbreken, de traditionele taak en bestemming van vrouwen aan te vechten, noch
literair, noch maatschappelijk. Ook hun romans hebben over het algemeen een behoudend karakter.
Na de jaren dertig verdwijnen ‘mevrouwen’ uit de serieuze literatuur. Alleen in de streekliteratuur vind je sindsdien nog schrijfstersnamen als Henny Thijssing-Boer, Annie Oosterbroek-Dutschun, Jos van Manen-Pieters en Jannetje Visser-Roosendaal. Er raken dan meer neutrale namen en pseudoniemen in zwang, zoals Anna Blaman, Jo Boer, Hella Haasse, Dola de Jong, Josepha Mendels, Marga Minco, Nel Noordzij, Jacoba van Velde en Aya Zikken. Ook tegenwoordig presenteren de meeste schrijfsters zich op een neutrale wijze en maken ze in hun pseudoniemen individuele keuzes. Modes zoals we in vroegere periodes konden vaststellen, doen zich niet meer voor en de verschillen in presentatie van mannelijke en vrouwelijke auteurs zijn verdwenen. Daaruit kunnen we de afname van beperkingen voor vrouwelijke auteurs aflezen, het verdwijnen van een afzonderlijke, apart beoordeelde vrouwelijke letterkunde.
| |
Poëticale lading
Pseudoniemen zijn dus in sommige gevallen te lezen als literaire standpuntbepalingen, verbonden met de conventies van een bepaalde periode of met poëticale tradities, waarbij in de naamkeuze de grotere bewegingsruimte en individuele mogelijkheden van mannelijke auteurs zichtbaar zijn tegenover de smallere marges waarbinnen schrijfsters zich lange tijd hebben bewogen. In de naamkeuze van mannelijke auteurs zijn niet zo gemakkelijk patronen aan te wijzen. Bij hen lijkt het op het eerste gezicht een louter individuele zaak: een schrijver besluit de naam van zijn moeder te gebruiken (A. Marja, Marnix
| |
| |
Gijsen), of van zijn geliefde (Hans Andreus, Bart Koubaa) of een anagram of vertaling van zijn eigen naam (Belcampo). Met zulke gegevens kan alleen een biograaf iets aanvangen. Maar ook hier blijken er toch wel patronen te zijn die het interessant maken voor de literatuurhistoricus. Namen als ‘Klikspaan’, ‘De Schoolmeester’, ‘De oude heer Smits’ of ‘Opmerker’ zijn als gezegd uitdrukking van een tijdgebonden, negentiende-eeuwse literatuuropvatting, net als ‘Multatuli’. Andere, modernere pseudoniemen laten zich lezen als een individuele standpuntbepaling; bij Wim Hazeu zijn mooie voorbeelden te vinden. Een dichter die zich ‘Lucebert’ noemt, ‘lichtdrager’, geeft aan een heel andere inzet met zijn dichterschap te hebben dan iemand die de naam ‘Jan de Rijmer’ (J.J.A. Goeverneur) kiest, om maar twee uitersten te noemen. Ook een naam als ‘Habakuk II de Balker’ geeft het dichterschap en de poëzie een doel en een lading mee: opstandigheid, profetisch ‘balken’ (tegen de wereld, de poëzie en zichzelf, zoals de dichter aan Hazeu schreef). Het pseudoniem ‘Lévi Weemoedt’ kan eveneens als een symbolisch motto voor het dichterschap worden gelezen. Als Simon Carmiggelt ervoor kiest zich ‘Kronkel’ te noemen, of elders juist ‘Karel Bralleput’, zit daar een poëticaal te lezen zelfrelativering in. C. Spoelstra heeft met ‘A. den Doolaard’ bewust of onbewust een essentieel aspect van zijn schrijverschap uitgedrukt. A.F.Th. van der Heijden had met ‘Patrizio Canaponi’ een barokke literaire stijl voor ogen ter onderscheiding van de sobere aanpak die hij onder de naam Albert Egberts van plan was. Zo zijn er nog veel meer voorbeelden te geven waaruit blijkt dat een pseudoniem ook bij mannelijke auteurs vaak te lezen is als de uitdrukking van
een zelfbeeld of positiebepaling, gestuurd door individuele literatuuropvattingen en de conventies vasn de tijd.
| |
Genderbending
Pseudoniemen hebben nog meer aspecten die genderonderzoekers interesseren. Ze bieden immers de mogelijkheid te spelen met identiteiten, ook met genderidentiteiten, en daarvan hebben schrijvers (m/v) altijd graag gebruik gemaakt. Zo is er het verschijnsel van het ‘pseudogyniem’: de schrijver die onder een vrouwennaam publiceert, en het omgekeerde: het ‘pseudoandroniem’. Op het eerste gezicht doen zich hier fascinerende mogelijkheden voor, maar in de praktijk blijkt het bij zo'n genderspel slechts zelden te gaan om een serieuze poging zich in de andere sekse te verplaatsen of stem te geven aan de ‘man c.q. vrouw in zichzelf’. Zoiets komt wel eens voor - denk aan Henk van der Ent, die zich heeft opgesplitst in een mannelijke en een vrouwelijke dichterspersoonlijkheid (Anton Ent en Marieke Jonkman) vanuit de behoefte uiting te geven aan de door hem gevoelde innerlijke tweeslachtigheid - maar meestal zijn er toch andere motieven, waarbij we overigens alweer een saillant verschil zien tussen mannelijke en vrouwelijke auteurs.
Mannen die onder vrouwennaam publiceren doen dat meestal als grap, als stunt. Ze gebruiken zo'n vrouwennaam incidenteel en vaak met een polemische of satirische bedoeling. Zo deden bijvoorbeeld Menno ter Braak (Thea Poortman), E. du Perron (Angèle Baedens), Hans Klomp (Mien Proost), M. Nijhoff (Tonia de Bilt), W.F. Hermans (Sita van de Wissel) en Geerten Meijsing (Eefje Wijnberg). Vrouwen die een mannennaam gebruiken, pakken het serieuzer aan en hebben serieuzere bedoelingen. Vaker dan bij mannen dekt het pseudoniem hun hele schrijverschap af, publiceren zij al hun literaire werk onder de mannennaam. De mannelijke presentatie is voor hen een bewuste strategie waarmee zij proberen te ontkomen aan de vooroordelen van de literaire kritiek. Het waren negentiende-eeuwse romanschrijfsters die in dit procédé de toon zetten met als beroemdste voorbeelden George Sand, George Eliot en de gezusters Brontë (die aanvankelijk publiceerden onder de namen Acton, Ellis en Currer Bell). In die periode kwam dit fenomeen in Nederland nauwelijks voor en zeker niet als bewuste gedragslijn. Bij ons zien we deze vorm pas ruim na de Tweede Wereldoorlog, met Andreas Burnier (C.I. Dessaur) en Hannes Meinkema (Hannemieke Stamperius). De laatste meldde inderdaad het volgende aan Wim Hazeu: ‘Om een beoordeling van mijn werk die door mijn sekse zou worden beïnvloed te voorkomen, deed ik hetzelfde wat honderden schrijfsters, van de gezusters Brontë tot Andreas Burnier voor mij deden: ik koos een “mannelijk” pseudoniem.’ Het is de vraag of het mannelijk pseudoniem veel effect heeft gehad; slechts een enkele criticus hield De maaneter (Meinkema's debuut uit 1974) voor het werk van een man en dan nog maar voor heel even. In de recente literatuur zijn dergelijke mystificaties niet meer te vinden en misschien kunnen we ook uit dit aspect van het pseudoniemgebruik een verandering in de positie van vrouwelijke
auteurs en hun werk aflezen.
erica van boven is universitair hoofddocent moderne nederlandse letterkunde aan de rijksuniversiteit groningen.
|
|