| |
| |
| |
| |
[Gelezen]
Moedig, doortastend, enthousiast
René van Stipriaan Het volle leven. Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek (circa 1550-1800)
Amsterdam: Prometheus, 2002. 352 blz.; ill.; € 35; isbn 90 5333 997 3.
Er is moed voor nodig om een literatuurgeschiedenis te schrijven. Het ogenschijnlijk gemak waarmee Van Stipriaan de lezer in Het volle leven door de Nederlandse literatuur van de lange Gouden Eeuw loodst, doet bijna vergeten hoeveel moed. Zonder probleemgebieden en onopgeloste vraagstukken te verdoezelen, laat Van Stipriaan aan de hand van tekstfragmenten, analyses en anekdotes de hoofdlijnen van ontwikkeling en stagnatie in de periode 1550-1800 zien. Zijn verhaal voert van rederijkerskamers naar genootschappen, en van literaire hoogtepunten naar sporen van volkscultuur. Een vloed aan details en illustratiemateriaal zorgt voor nuancering en verbijzondering van liet algemene. Buitengewoon verhelderend en concretiserend werken de vele - goed geannoteerde - citaten waarmee Van Stipriaan zijn verhaal onderbouwt.
Het zal geen toeval zijn dat Het volle leven oogt en voelt als boek over smakelijke wijnen en gerechten. Het laat zich als zodanig ook door de literatuurliefhebber consumeren. Er gaat een aanstekelijke werking uit van Van Stipriaans liefde voor teksten en zijn oog voor visuele details: een betraande liefdesbrief van Hooft, het laatste briefje dat Willem Barentsz. op Nova Zembla schreef het geïllustreerde poëzie-album van Gesina ter Borch, de kleren waarin Hugo de Groot uit Loevestein wist te ontsnappen, een foto van een hedendaagse voorstelling van Huygens' Trijntje Cornelis, de agenda waarin Constantijn Huygens zijn sollicitatiegesprek met Frederik Hendrik vastlegde, een schilderij waarop mogelijk Focquenbroch te zien is, de kist waarin de drukproeven van de Statenvertaling bewaard werden etcetera etcetera. De vele illustraties ondersteunen, als resultaat van jarenlange speurzin en spaardrift, het verhaal dat Van Stipriaan vertelt op prachtige wijze.
Van Stipriaan heeft in deze literatuurgeschiedenis veel aandacht voor de cultuurhistorische context. Het volle leven opent in feite met een korte geschiedenisles over de Republiek, weliswaar verteld aan de hand van typeringen van literaire hoogtepunten die een illustratie van de tijdgeest geven. Dan volgen thematische hoofdstukken over mens en wereldbeeld, en de productie, distributie en consumptie van literatuur, met prachtige paragrafen over bijvoorbeeld lied- en leescultuur, jeugdliteratuur en reisverhalen. Met name in deze hoofdstukken heeft Van Stipriaan een goede balans gevonden tussen gedetailleerde beschrijvingen van bijvoorbeeld de levens van schrijvers (Vondel, Hooft, Huygens, Anna Roemers Visscher) en de bredere ontwikkelingen van literaire genres en modes. Het deel over de opmaat van de Gouden Eeuw (grofweg de periode 1550-1600) en het hoofdstuk over de achttiende eeuw lijken vooral toegevoegd als steun en verdieping van het betoog over de zeventiende eeuw. Met name de achttiende eeuw komt er in Het volle leven als zelfstandige grootheid wat bekaaid af. Het verdient lof dat ook de periode na de Gouden Eeuw behandeld wordt, maar het is wellicht veelzeggend dat dat gebeurt in een hoofdstuk met de titel ‘Dromen van betere tijden’.
Het prachtige overzicht dat Het volle leven over de goudeneeuwse literatuur biedt, is deels gebaseerd op bestaande tekstuitgaven en monografieën. De meest recente bevindingen - zoals die over de rol van vrouwenliteratuur, of over het verschijnen van de eerste pornoromans - hebben een vanzelfsprekende plaats gekregen. De in 1994 verschenen literatuurgeschiedenis van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt en de trits Nederlandse literatuur, een geschiede- | |
| |
nis, Een theatergeschiedenis der Nederlanden en Een muziekgeschiedenis der Nederlanden hielpen bij het schetsen van een veelzijdig overzicht, waarin het lied, het theater en de kerk als gezichtsbepalende elementen naar voren komen. Bij tijd en wijle zijn de verwijzingen naar vakdiscussies, bijvoorbeeld die over de alfabetiseringsgraad in de Republiek, wel erg beknopt gehouden. In de beredeneerde literatuuropgave achterin het boek zijn verwijzingen naar aanvullende informatie te vinden.
De grote verdienste van Het volle leven is dat het boek meer is dan een verzameling bestaande feiten en inzichten. Dit is enerzijds te danken aan het eigen onderzoek dat Van Stipriaan deed naar lang vergeten teksten en gebeurtenissen. Een relatief groot deel van dat onderzoek is terecht gekomen in de talrijke terzijdes op de grote lijnen en in de bijschriften bij illustraties. Maar vaak bevat ook de hoofdtekst sporen van speurwerk. De beschrijving van de mysterieuze groepering der Rozenkruizers is een goed voorbeeld van Van Stipriaans aanpak: enkele tot de verbeelding sprekende alinea's met daarin de stand van zaken in het onderzoek zijn aangevuld met sprekende afbeeldingen en een rijtje vragen die onderzoekers als een uitnodiging tot verdere studie kunnen opvatten, en die lezers van Het volle leven gespannen naar dergelijk vervolgonderzoek doen uitkijken. Opvallend is ook de doortastendheid waarmee Van Stipriaan vaak eeuwenoude mythen ter discussie stelt, in onschuldig ogende zinnetjes als: ‘Volgens de overlevering stelt dit schilderij (...) Kiliaen voor. De verleiding is inderdaad groot om in deze wat sjofele, studieuze grijsaard Kiliaen te zien’. Of, over de pionier Van der Noot: ‘De conclusie lijkt onontkoombaar dat de zeer begaafde Van der Noot iets maniakaals had’.
Meerwaarde heeft Het volle leven ook omdat Van Stipriaan zich op basis van zijn bevindingen en interpretaties aan conclusies waagt. Het volle leven wordt gekenmerkt door een mengsel van objectieve - dat wil zeggen: door veel wetenschappers gesteunde - bevindingen en Van Stipriaans eigen observaties en conclusies. Subtiel en voorzichtig wordt zo Erasmus' positie ten opzichte van Luther getypeerd, worden de gegevens over het auteursschap van het
Dubbelportret van Constantijn Huygens en Susanna van Baerle, ca. 1635
Wilhelmus gewogen en wordt een oordeel geveld over de gevolgen die de bestandstwisten hebben gehad op de ontwikkeling en groei van de Nederlandse cultuur. Onder die conclusies vallen ook uitspraken over de invloed van literatuur uit de periode 1550-1800 op de huidige cultuur. De culturele dominantie van de Randstad, het ‘postmoderne samplen van motieven’: de basis daarvoor vindt Van Stipriaan in de Republiek.
De belangstelling van Van Stipriaan gaat, zo lijkt het, vooral uit naar grote en kleinere ‘affaires’ in de Nederlandse literatuurgeschiedenis en naar recente ontdekkingen: de mythevorming rond de vermeende uitvinder van de boekdrukkunst Laurens Jansz. Koster, de vondst van het portret van Huygens en Sterre, de ontgroeningsrituelen van het losbandige ‘gilde’ van kunstenaars die zich de Bentveughels noemden. Van Stipriaan heeft buitengewoon veel aandacht voor particuliere inspanningen en voorkeuren, en schrijft daardoor over aspecten van literatuur en literatuurbeleving die in bestaande literatuurgeschiedenissen onderbelicht blijven. Reeds bekende en veelbesproken kanten van de Nederlandse literatuur uit de vroegmoderne tijd komen tegen de achtergrond van onbekende details en bijzonderheden goed uit de verf.
Het volle leven wekt nieuwsgierigheid en bewondering. Het is een buitengewoon knappe poging om overzicht te creëren en tegelijkertijd diepte en detaillering te bieden. De meest opmerkelijke kwaliteit van het boek is dat het leest als een roman, waarin een duidelijk aanwezige verteller enthousiast en enthousiasmerend verhaalt over tijden die hij voor even weet te doen herleven.
els stronks
| |
| |
| |
Damesroman op afstand
Dorothea Bohn Beets Onze buurt. Ingeleid en toegelicht door Margaretha H. Schenkeveld en Maria A. Schenkeveld-van der Dussen
Zoetermeer: Meinema 2002. 299 blz.; € 18,90. isbn 90 211 3887 5.
De idealistische damesroman was in het midden en einde van de negentiende eeuw een zeer bloeiend genre. Boeken in dit genre handelden over ‘het vrouwenleven’, wat vooral inhield dat er naarstig (maar niet wanhopig) gezocht werd naar de ideale man. Was dat eenmaal gelukt, dan ving de strijd aan een ideale huisvrouw te worden. Daarbij was er altijd sprake van een ondubbelzinnig stichtende boodschap: de vrouwelijke ijdelheid, gepersonifieerd door de kokette vrouw, moest overwonnen worden. Deze boeken hebben de moderne tijd niet overleefd. Tot voor kort althans, want een ervan is recentelijk opnieuw uitgebracht: Onze buurt van Dorothea Bohn-Beets. Het boek is ingeleid en toegelicht door een zeer respectabel duo, namelijk Margaretha H. Schenkeveld en Maria A. Schenkeveld-van der Dussen.
In 1861 verschijnt Onze buurt anoniem, ‘een ongenoemde’ stond als auteur op de kaft. Veel opzien baart het niet, slechts één recensie in De tijdspiegel en nog geen enkele noodzaak tot herdrukken. Pas in 1871, als blijkt dat de zus van Nicolaas Beets achter de ‘ongenoemde’ schuilgaat, en de beroemde Beets een voorwoord bij het werk schrijft, gaat de roman goed lopen. Er verschijnen dan tot 1911 nog zes herdrukken, maar daarna sterft het werk een stille dood.
Nu is er dus een nieuwe uitgave verschenen van deze negentiende-eeuwse roman, met een lange inleiding door de schoonzusters Schenkeveld. Deze editie kan moeilijk verantwoord worden door te wijzen op de literaire kwaliteit. De personages praten met elkaar alsof ze citeren uit stichtelijke traktaatjes en die braafheid resulteert in een halfslachtige poging typetjes neer te zetten.
De wijze van annoteren en inleiden laat zien dat een kritische, afstandelijke en contextgerichte benadering niet in de lijn der bedoeling lag. Dat is jammer, want het
boek getuigt wel degelijk van een typisch midden-negentiende-eeuwse mentaliteit, die pas tot leven kan komen als ze meer wordt toegelicht. Het enthousiasme over de vondst van Onze buurt heeft wellicht het zicht benomen op de grote afstand die de meeste lezers tot het werk zullen hebben.
saskia pieterse
| |
Signalement
Analyse van een winter
Jan van der Vegt, Zes winters aan zee. Liefde en rekenschap bij A. Roland Holst. Over inhoud, ontstaan en compositie van de bundel Een winter aan zee. Uitgeverij de Prom: Amsterdam, 2002. € 13,50; isbn 90 6801 818 3.
Hoe wijdlopig een biografie bij wijlen ook is, ze vormt steeds een samenvattende selectie van de berg notities die de biograaf in de loop van zijn onderzoek heeft verzameld. Wanneer de biograaf het ‘overtollige’ materiaal alsnog wil laten renderen, moet hij zich wenden tot deelstudies. Twee jaar na zijn biografie over Adriaan Roland Holst publiceert Jan van der Vegt zijn studie over Een winter aan zee, de best verkochte bundel van de Prins der Nederlandse dichters. Zes winters tussen 1931 en 1937 had Roland Holst nodig om zijn met mythologische symboliek doordesemde ‘zelfonderzoek’ te schrijven en te herschrijven. De tekstgenese, de literaire invloeden en de biografische achtergrond worden door Van der Vegt met elkaar vervlochten om tot een analyse van de gedichten te komen. Het afscheid van een geliefde blijkt dan uiteindelijk te hebben geleid tot een zoektocht naar een nieuwe literaire vorm, waarin de dichter zich kan verzoenen met zijn eigen innerlijke conflict. Voor al wie poëzieanalyse niet schuwt en Een winter aan zee koestert.
bart nuyens
| |
| |
| |
Een knie met haar
Willem Maas Jacques Gans. Biografie
Amsterdam: De Prom, 2002. 320 blz.; ill.; € 26,50; isbn 90 6801 826 4.
Het begint allemaal met een cliché. De schrijver en journalist Jacques Gans (1907-1972) was een der laatste bohémiens in de Nederlandse literatuur. Een opvallende verschijning, een beetje van het type domme August, met een opvallend kale schedel die door Adriaan Roland Holst onvergetelijk ooit als ‘een knie met haar’ werd omschreven. Gans verbleef voor de Tweede Wereldoorlog met tussenpozen enkele jaren in Parijs en Berlijn als journalist, waar hij zijn rol als uitvreter met verve vervulde. Hij was doorgaans dakloos en zijn vermogen om tientjes te lenen was niet te evenaren. Behalve buitensporig veel drinken mocht hij in de door hem gefrequenteerde cafés ook graag een stevig robbertje vechten. Na de oorlog ging het bergafwaarts met deze kleurrijke, getalenteerde bohémien, die toen volledig opgeslokt leek te worden door het establishment en zijn carrière als schrijver niet waar bleek te kunnen maken.
In zijn biografie onderzoekt Willem Maas dit clichébeeld van Jacques Gans en hij onderscheidt drie ontwikkelingen in diens leven. Op maatschappelijk gebied ontwikkelde hij zich van een ware uitvreter tot een oppassende huisvader met vrouw en twee kinderen die zijn uiterste best deed om een kostje bijeen te scharrelen voor zijn gezin. Op politiek terrein maakt hij een nog veel dramatischer ontwikkeling door. Voor de oorlog stond Gans immers bekend als een linkse jongen die achtereenvolgens achter Stalin en Trotski aanliep en ook nog enige tijd het radencommunisme omarmde. Maar hij was veel te individualistisch om zich bij welke partij dan ook te kunnen aansluiten. Na de oorlog ontwikkelde Gans zich volgens Willem Maas dan ook van ‘liberaal anarchist’ tot een ‘conservatief met anarchistische trekjes’. En met zijn schrijfwerk tenslotte, slaagde Gans er voor de oorlog langzaam maar zeker in om een eigen plaatsje te veroveren in literaire kringen. Voor zijn in 1940 verschenen boek Liefde en goudvisschen oogstte hij zelfs alom lof. Maar zijn karakter was niet toegerust voor het schrijven van proza van de lange adem en na de oorlog raakte hij toch weer in de journalistiek verzeild. Gans, ooit een veelbelovend literair talent, sleet zijn naoorlogse jaren toch weer gewoon als stukjesschrijver, onder meer bij de HP van G.B.J. Hiltermann en later voor De Telegraaf.
Vriend en vijand was met stomheid geslagen toen Gans in 1955 voor De Telegraaf ging werken. Hoe kon deze oud-communist voor die reactionaire spreekbuis van het kapitalisme gaan werken? Hoe kon hij als oud-verzetsstrijder voor een krant gaan werken die in de jaren vijftig nog altijd omgeven werd door het onwelriekende odeur van (culturele) collaboratie? Hoe kon hij als individualist pur sang zijn principes zo rigoureus overboord gooien door openlijk voor het geld van een vaste baan te kiezen? Gans werd enorm gewantrouwd na die opzienbarende overstap. Dat hij er bovendien weinig modieuze, om niet te zeggen reactionaire ideeën op nahield deed de rest eigenlijk. Het duurde niet lang of Gans werd tot persona non grata uitgeroepen in het grachtengordelcircuit. Pas vele jaren later werd hij, zij het aarzelend, weer enigszins welwillend toegelaten tot de hoofdstedelijke drinkgelagen.
Een stereotiep beeld van Gans rechtzetten, dat was zoals gezegd het uitgangspunt van zijn biograaf Willem Maas. Hij wilde ‘het beeld van een opportunistische reactionair’ corrigeren. Helaas slaagt hij maar nauwelijks in die opzet want ik zie niet dat hij veel aan de beeldvorming heeft kunnen veranderen. De biografie bevat enkele goede, voortreffelijk gedocumenteerde paragrafen (met name de periode in de jaren dertig), maar is anderzijds op veel plaatsen ook onthutsend oppervlakkig. Maas slaagt er bijvoorbeeld maar niet in de politieke denkbeelden van Gans overzichtelijk op een rijtje te zetten. Ronduit teleurstellend tenslotte is de nogal vluchtige wijze waarop Maas de roemruchte Telegraaf-jaren van Gans behandelt. Daar kon ook hij blijkbaar niet goed mee uit de voeten terwijl er toch een overvloed aan documentair materiaal moet zijn. Waar hij intussen wel in slaagt is de lezer ervan te overtuigen dat Gans een razend boeiende figuur is geweest, maar dat mag een schrale troost heten na een biografie van ruim driehonderd bladzijden. Maas krijgt bijna nergens écht grip op zijn onderwerp.
ernst bruinsma
| |
| |
| |
Kiosk Hans Renders
TS - Tijdschrift voor tijdschriftstudies
Nr. 12, jaarabonnement € 19
Arja Firet schrijft in Tijdschrift voor tijdschriftstudies een informatief stuk over de handgeschreven satirische blaadjes uit het midden van de negentiende eeuw in Parijs. Het procédé van de ‘autografie’ was eenvoudig. Een tekst werd direct op een lithografische steen geschreven en vervolgens werden daarvan op papier afdrukken gemaakt. Hoge zet- en drukkosten waren niet meer nodig. Bovendien was er behoefte aan een subversief tegengeluid.
Rond 1830 kwam er een beetje lucht in de Franse censuurwetten maar na de revolutie van 1848 begon Napoleon III in 1850 van alles te bedenken om de journalistiek weer flink te knevelen: preventieve censuur, dagbladzegel en de verplichting om bepaalde artikelen te ondertekenen. Gevolg was het ontstaan van de Petite Presse. Net als in Nederland kon je de zegelbelasting ontduiken door papierformaten te gebruiken die buiten de wet vielen. Overal in Nederland verschenen daarom in de jaren veertig van de negentiende eeuw de clandestiene lilliputterkrantjes. En nog beruchter, hoewel bijna nooit iemand ze zag, waren de handgeschreven schandaalreportages, bijvoorbeeld over kroonprins Willem II, die als middel werden gebruikt het hof af te persen. De dreiging was dat bij niet-betalen deze uit de duim gezogen maar reputatiebrekende verhalen gepubliceerd zouden worden.
In Frankrijk kwam er nog iets bij: door op het eerste oog een satirisch of literair blad te maken ontliep je de (politieke) censuur goeddeels. Gevolg was dat een klasse van halve artiesten, hele schrijvers en zij die dat wilden worden op die handgeschreven blaadjes afkwamen. Deze bohème zorgde voor een onafhankelijke alternatieve leefwereld en voor een alternatieve manier van schrijven. Op die manier ontstond het genre van de fantaisie, door Firet een column avant la lettre genoemd.
Het aardige van de ‘autografische pers’ als tegenhanger van de officiële journalistiek is dat er een interessante symbiose tussen politiek en literatuur ontstond die doet denken aan wat in de jaren zestig in Vlaanderen werd genoemd De gestencilde revolutie: een onafzienbare reeks van half literaire half politieke tijdschriftjes die makkelijk konden ontstaan als gevolg van de voor iedereen toegankelijke stencilmachine. De verwevenheid tussen literatuur en journalistiek is een Franse tegenhanger van de Amerikaanse journalistiek die is ontstaan om de politiek te controleren (Watchdog). In Parijs verschenen trouwens al vanaf de zestiende eeuw Canards, pamfletjes waarin op satirische (lees literaire) wijze de draak met de heersende macht werd gestoken.
Een van de bekendste handgeschreven tijdschriftjes waar Firet over schrijft, is Sans le Sou, letterlijk ‘zonder een rooie cent’, maar natuurlijk met een verwijzing naar de bohème en tegen ‘het kapitaal’. Constant Arnould was de hoofdredacteur en hij had er kennelijk lol in het ene na het andere handgeschreven blaadje op te richten: L'Orginal (1855), L'Aurore (1855) en La Mansarde (1856). Veel van deze blaadjes profileerden zich als het literaire proletariaat en schiepen er lol in de al te deftige lezer te beledigen, een must voor elk blad dat zich wenste te afficheren als ‘l'organe de la critique littéraire indépendante’. Als premie voor een jaarabonnement op een van de blaadjes werd een grafrede op mooi geschept papier in het vooruitzicht gesteld, op voorwaarde dat tijd en plaats van overlijden van de abonnee bekend was.
Arja Firet werkt aan een proefschrift over het kleine literaire genre van de fantaisie. Ook Dorothée te Riele doet onderzoek naar een tijdschrift waarin journalistiek en literatuur elkaar de hand gaven, zo blijkt uit dit nummer van Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Zij beweert dat het Spaanse populaire tijdschrift El Cuento Semanal (1907-1912) het enige blad ter wereld was dat wekelijks een verhaal van een literair schrijver opnam en ook nog eens een karikatuur van die auteur op het omslag plaatste. Kan zijn. Haar percentage van analfabeten in Spanje rond 1910 (59,4 procent) lijkt me weer iets realistischer dan het percentage dat Firet geeft voor een halve eeuw eerder in Frankrijk, namelijk vijf procent. Firet legt uit dat het zogenaamd niet over politiek schrijven een middel was om de censuur om te tuin te leiden. Te Riele zegt dat politieke en kerkelijke kwesties in El
Cuento Semanal geen rol speelden. Dat kan ik maar moeilijk geloven in het geval van een satirisch weekblad. Ik heb El Cuento Semanal nooit onder ogen gehad maar als Te Riele schrijft dat ‘een aantal’ verhalen een ‘historische setting’ heeft, zoals de Inquisitie in Spanje in de zeventiende eeuw, de Reformatie in Zwitserland tijdens de zestiende eeuw of de Franse Revolutie van 1789 dan vraag ik me toch af of deze gebeurtenissen niet beschreven zijn als metafoor van de actualiteit, zoals in Nederland tijdens de bezetting ook opvallend veel boeken verschenen over de vrijheidsstrijd van Willem van Oranje in de zestiende eeuw.
Het is mij een raadsel waarom het Tijdschrift voor tijdschriftstudies met ingang van dit nummer een kleiner formaat heeft (14,6 x 20,0 in plaats van 16,6 x 23,2 centimeter), ook al beleven we tegenwoordig politiek onrustige tijden. Het zijn bijna de afmetingen van de duodecimokrantjes die tot 1 januari 1846 zonder belastingzegel konden verschijnen. Misschien is de wijziging aangebracht om de wetenschap in onze roerige tijden een subversief tintje te geven.
| |
| |
| |
Detective Bogman in Berlijn
Jef Bogman Professoren hier is de laatste gnostieker. Paul van Ostaijen tussen schilderkunst en mystiek
Nijmegen: Vantilt, 2002. 174 blz.; € 25; isbn 90 7569 757 0.
De gedichten van De Feesten van Angst en Pijn behoren tot de meest enigmatische uit Van Ostaijens poëzie. De eerste gedichten van deze bundel ontstonden in het begin van de zogenaamde Berlijnse tijd (eind 1918), de laatste aan het eind daarvan (voorjaar 1921). Kort daarop gaf Van Ostaijen de bundel zijn definitieve vorm, waarbij hij een variant gebruikte van zijn bekende ‘ritmiese typografie’. Zelf heeft hij De Feesten echter niet meer gepubliceerd. De bekendste editie ervan is die van het Verzameld werk, dat de handgeschreven teksten fotografisch weergeeft.
Jef Bogmans Professoren hier is de laatste gnostieker biedt een reconstructie van de genese van De Feesten. Bogman probeert zoveel mogelijk te weten te komen over Van Ostaijens leven in Berlijn en over zijn contacten en lectuur in die tijd, en te antwoorden op de vraag in hoeverre van dit alles sporen zijn terug te vinden in de bundel. Bogman herleest De Feesten dus als een detective die op zoek gaat naar clues, in dit geval naar gegevens die als de ‘bronnen’ van de gedichten kunnen worden beschouwd. Dit onderzoek levert vooral interessante resultaten op waar Bogman het over Van Ostaijens lectuur heeft, en met name over enkele hoofdzakelijk filosofische en religieus-mystieke werken die Van Ostaijen bij het schrijven direct geïnspireerd (kunnen) hebben.
Noodzakelijkerwijze speculatiever zijn Bogmans pogingen om de hand te leggen op de invloed die Van Ostaijens kennis van de eigentijdse beeldende kunsten en zijn contacten met een aantal Duitse schilders hebben gehad op de gedichten van De Feesten. Qua biografische feitelijkheden, tenslotte, blijkt Bogman een handjevol nieuwe gegevens over Van Ostaijens verblijf in Berlijn te hebben ontdekt, die echter nauwelijks bijdragen tot een beter inzicht in de ontstaansgeschiedenis van Van Ostaijens gedichtenbundel.
Veel verder dan dit spoorzoeken strekt Bogmans onderzoek zich niet uit. Professoren hier is de laatste gnostieker formuleert geen dwingend leesvoorstel voor De Feesten. Waar Bogman ingaat op de gedichten (of op andere teksten uit de Berlijnse tijd) beperkt hij zich in vele gevallen tot loutere parafrase. Ook wie een antwoord wil op de vraag of en zo ja hoe De Feesten passen in Van Ostaijens ruimere ideologisch-filosofische ontwikkeling, is hier aan het verkeerde adres.
erik spinoy
Paul van Ostaijen
| |
Signalement
Niet bekroond...
Harry Bekkering en Jos Joosten (red.), Jan Campert-prijzen 2002. Nijmegen: Vantilt, 2002. 80 blz.; € 9,80; isbn 90 7569 787 2.
Het jaarlijkse bundeltje met essays over de laureaten van de Jan Campert-prijzen (in 2002 Kees Ouwens, Menno Wieman, Stefan Hertmans, Douwe Draaisma en Siegfried Woldhek) moet het dit jaar stellen zonder het overzicht van artikelen óver het werk van de prijswinnaars. Dat is jammer en te hopen valt dat de omissie eenmalig is. Vermelding verdient het enthousiasmerende en verhelderende essay over Hertmans door Dietlinde Willockx. Zo te lezen zou zij Als op de eerste dag (het boek waarvoor Hertmans de F. Bordewijk-prijs ontving) nu niet meteen hebben bekroond. Ze schrijft: ‘De soms slordige stijl wekt de indruk dat het boek geschreven werd met de nonchalance van de eerste inspiratie. Veel beschrijvingen zijn onnodig wijdlopig, op het irritante af.’ [jo]
| |
| |
| |
Scherper zicht, te weinig diepgang
Geert Buelens Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie
Nijmegen: Vantilt, 2001; 1302 blz.; € 44,92; isbn 90 7569 735 X.
Doel van de studie van Geert Buelens is de receptiegeschiedenis van Paul van Ostaijen te schrijven ‘aan de hand van de diverse manieren waarop door de belangrijkste dichters van de volgende generaties op zijn werk is gereageerd, hoe ze door zijn theorie en praktijk beïnvloed zijn’ (p. 23). Buelens' hypothese is dat receptie van Van Ostaijen gezag verleent: latere dichters lezen en verwerken zijn werk ‘om de oorsprong van een aspect van de eigen poëtica te projecteren op Van Ostaijen en zo de eigen positie te versterken’ (p. 24). Deze these die door omkering van een van de centrale concepten uit de theorie van Harold Bloom naam krijgt als de ‘anxiety of not being influenced’, maakt de afbakening van het object van onderzoek nog niet tot een gemakkelijke of ondubbelzinnige zaak.
Hoe komt Buelens aan zijn materiaal? Hij richt zich op dichters die zich op Van Ostaijen beroepen hebben of die als epigoon gelden en op ‘dat handjevol critici dat een belangrijke invloed heeft uitgeoefend op het Vlaamse dichtersgilde’. Naast de receptie van dichters is dus ook die van critici object van onderzoek. Dát er sprake is van receptie, wordt vastgesteld aan de hand van directe verwijzingen naar of hommages aan Van Ostaijen (die passen bij Van Ostaijen als ‘gezagsargument’) maar evenzeer op grond van ‘allusies’ aan diens werk (p. 27). De auteur zoekt verdere vormen van houvast in literatuursociologie en poëtica-onderzoek. Met betrekking tot dat laatste type onderzoek worden drie invalshoeken als relevant aangewezen - waar een gedicht vandaan komt, wat het vermag en hoe het in elkaar zit - en wordt geponeerd dat het gevaar van een ‘virtuele’ poëziegeschiedenis vermeden dient te worden. Buelens wil geen geschiedenis schrijven die zich zou beperken tot de poëtica of de theorie en die weinig of niets te maken zou hebben met de praktijk van de geschreven poëzie. Naast poëticale uitspraken en teksten zullen daarom ook gedichten voorwerp van onderzoek zijn. De auteur waarschuwt dat ‘soms erg technische analyses’ (p. 35) noodzakelijk zullen zijn. Dat valt wel mee. Wat níet meevalt is de omvang van het boek: 1302 pagina's.
Buelens kan zijn materiaal in het eerste hoofdstuk niet overtuigend beschrijven en kan het bij alle heterogeniteit in de hierop volgende hoofdstukken ook onvoldoende recht doen. Er zijn mooie, goed gevulde pagina's over het expressionismedebat; wanneer daarna een hoofdzaak uit de poëtica van Van Ostaijen uitgelegd moet worden, hapert het begrippenapparaat en is er bij alle overdaad toch ook iets wat ontbreekt. Het verwijt van kunst-om-de-kunst dat Van Ostaijen gemaakt is, is precies wat de Formalisten is verweten en waar Roman Jakobson in What is poetry uit 1933 over geschreven heeft.
Tot in het voorlaatste hoofdstuk, ‘1985-1995 een postmoderne pol’, wreekt zich het heterogene karakter van het materiaal. Doordat de auteur zo veel zo verschillende zaken wil bespreken (poëticale teksten, gedichten, bundels, de ontwikkeling in een oeuvre, de positie in het literaire veld) kan hij te weinig diepgang bereiken. Dit neemt niet weg dat Buelens met zijn poging een geschiedenis van de Vlaamse poëzie vanaf Van Ostaijen tot heden te schrijven aan de hand van de receptie van Van Ostaijen, het zicht op de misvattingen of controversen in die receptie verscherpt. Die draaien om het kernbegrip autonomie en zijn in hoge mate vergelijkbaar met de controversen die de poëtica van Nijhoff heeft opgeroepen.
anja de feijter
| |
Signalement
Orpheus zingt
Rudi van der Paardt (samenstelling), Het lied van Orpheus. De antieke hellevaart in de moderne Nederlandse literatuur. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003. Ill; € 25; isbn 90234 1023 8.
In een boekenweek met als thema Styxleven en dood in de letteren, kan een boek over Orpheus niet ontbreken. Het lied van Orpheus is zo'n boek en het gaat, blijkens de ondertitel, over de antieke hellevaart in de moderne Nederlandse literatuur. Rudi van der Paardt stelde het samen en voorzag het van een beknopte en verhelderende inleiding waarin de ontwikkeling van de Orpheus-mythe wordt geschetst en waarin de plaats daarvan in de Nederlandse letterkunde, zij het summier, aan de orde komt. Maar in een bloemlezing gaat het natuurlijk niet in de eerste plaats om de inleiding maar om de gekozen teksten. Er is veel moois en bekends: gedichten van Achterberg, Gerhardt, Lucebert, Vestdijk en Verwey bijvoorbeeld, naast de veel minder bekende maar terecht geselecteerde ‘orfeussonnetten’ van Hedwig Speliers - ‘niets dan mijn ontwortelde woord / dat tot aarde weer inkeert’. En bij het proza verdient de afdeling ‘Essays, commentaar’ vermelding, waarin bijvoorbeeld Paul Claes schrijft over ‘Lucebert als Opheus’, een dichter die zelf weer over Orpheus dichtte. En zo worden we weer met onze neus gedrukt op de overweldigende en complexe aanwezigheid van de klassieken in de moderne letterkunde. [jo]
|
|