Uit: Zwarte tranen
Tom Lanoye
‘Juist dat vind ik zo verscheurend mooi,’ zei de kolonel. ‘Op het einde van de eeuw waarin de massavernietiging is uitgevonden, komt een massa op straat om affectie en zuiverheid af te smeken. Tegen beter weten én de gang van de geschiedenis in. Dat is toch weergaloos? Na alles wat er is voorgevallen? In deze tijden, in dit land?’
‘Waarom altijd die aandacht voor het kwalijke en het afbrekende,’ zuchtte Marja. ‘Er zijn toch ook schone dingen in het leven?’
‘Maar dit is toch beeldschoon? Het is een dieptragische roep om reiniging. De klassieken hebben het best verwoord wat zich hier afspeelt. “Facere candida de nigris.” Uit de somberte toch nog een schittering wekken. Uit de duisternis een nieuwe dageraad scheppen.’
‘Dat was mijn specialiteit ook,’ lachte Dirk. ‘Van het vele zwart zoveel mogelijk wit zien te maken. Ik ben er ver mee gekomen.’
‘Ge moogt alle twee zeggen wat ge wilt,’ zei Marja, ‘ik vind het wreed schoon op zich. Punt.’
‘Ik vind het historisch verpletterend,’ snikte de kolonel. ‘Ik heb in jaren niet zo gelachen,’ zei Dirk.
Op de begrafenis van haar moeder, waar ze verneemt dat naar broer zien verhangen heeft (een enscenering van een veel gruwelijker dood), doemen de garnalenvisser en de Gille weer op uit de spiegel in de toiletten. Tot haar verbijstering vallen de twee samen, en Lanoye suggereert ook nog eens dat ze nooit meer dan spiegelbeelden van Katrien geweest zijn. Dan is er niemand meer om haar bij te staan, meent ze. Ze beukt de spiegel aan diggelen en verminkt zich met de scherven.
Behalve dat deze figuren beroemde iconen van de Waalse en de Vlaamse folklore zijn, wordt het nooit helemaal duidelijk wat de symboolwaarde ervan is. Het blijft speculeren. Via deze visioenen heeft Katrien wel contact met een heel irreële wereld. Maar nog niet met het hiernamaals.