Dierbaar lijk! De eigenaardigste vertaling van de Divina Commedia in het Nederlands
Lisa Kuitert
De eerste volledige vertaling van de Divina Commedia, die van A.S. Kok, verscheen in 1863-1864. Er was echter nog een tweede vertaler aan het werk. De ambteloos burger J.C. Hacke van Mijnden (getrouwd met een schatrijke koopmansdochter) was al vanaf 1840 uit bewondering voor de grote schrijver bezig met zijn vertaling van de drie delen. Een kleine dertig jaar later was hij klaar en begon hij de uitgave ervan voor te bereiden. Eerbiedig als hij was, wilde hij aan zijn werk geen cent verdienen, en er ook niet iemand anders voor op kosten jagen. Hacke van Mijnden bekostigde de uitgave van de drie volumineuze delen dus helemaal zelf tegen een bedrag van bijna 18.000 gulden. Naar negentiende eeuwse maatstaven, toen een arbeider een gulden per dag verdiende, een fortuin. Zijn vriend en uitgever A.C. Kruseman nam de uitgave van de Goddelijke Komedie op zich, die tenslotte in 1867-1873 in een oplage van driehonderd exemplaren verscheen. Hacke deelde de boeken uit onder vrienden en instellingen. Zijn Komedie zag er schitterend uit. Het was in rood linnen gebonden, met een sobere goudbestempeling daarop, en het werd in een zwart kartonnen cassette geleverd. Ook het binnenwerk was fraai: er was zwaar papier gebruikt, waarop naast de Nederlandse vertaling ook de oorspronkelijke Italiaanse tekst, gelardeerd met een groot deel van de bekende illustraties van Gustave Doré.
De Dante-onderzoeker J.L. Cohen stelde in 1929 vast dat werken aan Dante-vertalingen voor velen, ook in het buitenland, een troost in tijden van rampspoed was geweest. Voor Hacke was dat zeker het geval. In de zomer van 1865 had hij het laatste deel van de Inferno-vertaling in huiselijke kring voorgelezen, en zich gezet aan de voltooiing van deel twee waar hij gelijktijdig aan gewerkt had. Maar in dat najaar verloor hij in luttele weken tijds vier van zijn elf kinderen aan ‘de gevreesde keelziekte’ (difterie). ‘Welk lijden! welk smart! Ik heb gemeend krankzinnig te worden’, schreef hij in zijn onvoltooid gebleven herinneringen. Ook voor uitgever Kruseman was de uitgave een manier om de dood van zijn twee dochters, die in 1863 in twee weken tijd gestorven waren, te verwerken zoals hij in een brief aan zijn vriend schreef. Hacke geloofde ‘dat het inderdaad goddelijke gedicht den mensch tot de eeuwige waarheid brengen kan’.
Zijn Goddelijke Komedie werd juichend ontvangen, onder meer omdat Hacke zoveel mogelijk Dantes versbouw had aangehouden, namelijk terzinen met vrouwelijk rijm wat een niet geringe klus betekende. Toen hij in 1873 zelf overleed, kort voor de verschijning van deel drie, was hij voor kunstminnend Nederland geen onbekende meer, geen ambteloos burger maar een connaisseur, een taalgenie. Op zijn weelderige landgoed in Loosdrecht was het dan ook in zijn laatste levensjaren een va et vient van beroemdheden geweest: Potgieter, Bosboom Toussaint en haar man J. Bosboom en ook J.J.L ten Kate kwamen er graag. De laatste deed zijn door de Tachtigers gegeven bijnaam ‘Koning der Cantate’ eer aan, toen de begrafenis van Hacke plaatsvond. ‘Neen, dierbaar lijk!’ galmde Ten Kate boven het zopas gedolven graf in Nieuw-Loosdrecht, waarna in een tiental strofen nog meer dramatisch geweeklaag volgde. Uit vage toespelingen in onder meer brieven van Potgieter en Bosboom-Toussaint, valt op te maken dat de overgebleven kinderen van Hacke hun lachen niet konden houden.
Dante, De komedie in de uitgave van J.C. Hacke van Mijnden (Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden)