Geert Buelens
Profeten van het licht
Paul van Ostaijen dicht over Van Gogh
In de duisternis van de Eerste Wereldoorlog ontleende Van Ostaijen hoop aan het vitale kunstenaarschap van Van Gogh. Zijn vijfdelige gedichtencyclus getuigt hiervan.
Het eerste woord van het eerste gedicht uit Van Ostaijens vijfdelige Van Gogh-cyclus (1917) zet de toon: ‘Profeet.’ Dat was de schilder Vincent van Gogh toen voor de dichter en criticus Paul van Ostaijen (1896-1928): iemand met een voorspellende gave. Die voorspelling betrof niet alleen de toekomst van de kunst, maar even - tijdens die door hoop en vrees bevangen laatste maanden van de Eerste Wereldoorlog - ook de toekomst van de mensheid. Van Gogh had in zijn negentiende-eeuwse werk getoond wat de mensheid na die ongekende slachting van de oorlog ook zou moeten doen: het zware omzetten in het lichte, donkerte herscheppen als licht.
Van Gogh had ook de levensloop van een profeet gehad. Hij was geëngageerd, gepassioneerd en altijd bereid de gebaande wegen te verlaten, ook als dat zijn eigen fysieke en geestelijke gezondheid in gevaar kon brengen. In de Belgische Borinage (Paturâges) preekte hij het Woord van God. Nadien, gestuurd door persoonlijke ervaringen en zijn artistieke temperament, vernieuwde hij de moderne kunst. De kleurexplosie van zijn werk leidde rechtstreeks naar het expressionisme uit Van Ostaijens tijd. Het maakte de Nederlandse schilder tot een avant-gardist, nog voor die term gebruikt werd om bewegingen als het futurisme, kubisme en surrealisme te benoemen.
In en met die bewegingen werd Van Ostaijen groot. De status van geestelijke en artistieke leidsman die het avantgarde-label de kunstenaar verleent, paste hem in zijn jonge jaren als gegoten. Zijn bundel Het Sienjaal (1918) is daar zijn meest uitgesproken expressie van. Kunstenaars en schrijvers (Van Gogh, James Ensor, Francis Jammes...) worden er opgevoerd als rolmodellen voor de jonge dichter en activist. Het zijn artiesten die het donker niet schuwen, maar die zich er evenmin zelfdestructief in wentelen. Wedergeboorte door liefde, regeneratie door geloof, door ‘het heiligmakende water van onze Jordaan’ - dat was het devies. Eén generatie na Tachtig was hier niet langer sprake van kunst om de kunst, maar het was evenmin een terugkeer naar de eenrichtingsmoraal van de negentiende-eeuwse tendenskunst. De manier waarop hier aan kunst werd gedaan, moest model staan voor alle handelingen in het bestaan: ‘Kunst is de liefde in elke daad.’ En daarbij moest men bereid zijn zich totaal te geven: ‘dit is de liefde als Vincent deed: de talenten die hij kreeg, tot de waanzin, tot het leed / dat vreugde wordt, levend maken.’
Meer nog dan ‘liefde’ is ‘leed’ het kernwoord van deze gedichtenreeks. Volstrekt conform het katholicisme waarbinnen Van Ostaijen - ‘de laatste katoliek’, zoals hij later zou schrijven- opgroeide, heeft leed hier geen negatieve connotatie. Het is de schijnbaar onvermijdelijke tussenstop op de weg naar het geluk. Net zoals Christus' lijden voor de mensheid de verlossing bracht, zo ook moet elk mens - en zeker elke leidinggevende, sienjaal-gevende kunstenaar - dat lijden transformeren tot nieuw leven en nieuw licht. In het vierde gedicht uit de cyclus ‘De Stem van Vincent’, is sprake van ‘de blaren / van alle leed’:juist de bladeren die de bomen verliezen in de herfst zijn levensnoodzakelijk voor het vruchtbaar houden van de grond en dus voor de nieuwe lente. In dit universum bestaat geen entropie: hier gaat geen energie verloren, maar is alles wat als negatief ervaren zou kunnen worden brandstof die nieuw leven kan voortbrengen. ‘Weet dit, mijn zoon: wanneer leed leven wordt, / houdt op het leven leed te zijn.’ In het slotdeel van de cyclus wordt dit alles nogmaals expliciet in christelijke termen samengevat: ‘Kristus. Verlosser. Het Kruis / vergaarde al het leed.’ Door de verrijzenis sublimeerde Christus dit leed tot een bovenmenselijke belofte van eeuwigdurend geluk.
Te midden van de ravage van de Eerste Wereldoorlog bood dit geloof voor Van Ostaijen wellicht een vorm van levensenergie. Om de hoop niet helemaal te verliezen, moest men wel geloven dat de massaslachting niet louter negatief was, dat ze zin zou krijgen door wat er na de wapenstilstand zou komen. In zijn Berlijnse jaren (1918-1921) zou Van Ostaijen op dit vlak bijzonder ontgoocheld raken. De communistische revolutie waar hij op hoopte, werd in Duitsland gewelddadig neergeslagen. Ook in zijn eigen land voltrok zich een razendsnelle restauratie van het burgerlijke gezag. Deze ontwikkeling zou hij vol wanhoop en bijtende spot beschrijven in Bezette Stad (1921). In de Van Gogh-cyclus overheersen echter nog de