| |
| |
| |
Leo Jansen
Literatuur als leidraad: Vincent van Gogh als lezer
Vincent van Gogh las veel en deed dit met passie. Wie zijn brieven erop naspeurt, krijgt de indruk van een weinig kieskeurig lezer. Toch is er een constante in al dat lezen: de literatuur verschafte de kunstenaar houvast in het leven.
In het Brabantse weversdorpje Nuenen speelde zich in de zomer van 1884 een klein drama af. Vincent van Gogh had liefde opgevat voor de twaalf jaar oudere Margot Begemann. Haar familie weigerde categorisch toe te stemmen in een huwelijk tussen de onaangepaste kunstschilder en de labiele vrouw, wat haar noopte tot een zelfmoordpoging door het innemen van strychnine. Deze poging mislukte maar de zaak was ‘vrij ruchtbaar’ geworden, zoals vader Van Gogh het eufemistisch uitdrukte, en Margot werd bij een dokter in Utrecht ondergebracht. Van Gogh stelde zijn broer Theo in een brief op de hoogte van de consternatie, en om de situatie te verduidelijken nam hij zijn toevlucht tot...de literatuur: ‘Theo, gij hebt Mm Bovary gelezen, herinnert gij U de eerste Mme Bovary, die stierf in een zenuwtoeval. - Zooiets was het hier doch hier gecompliceerd door het innemen van gif.’ (458/375)
Van Goghs houvast aan Gustave Flauberts roemruchte roman is illustratief voor de plaats die literatuur in het leven van de kunstenaar heeft ingenomen. Hij beschouwde literatuur tegelijkertijd als deel en als verlengstuk van het leven; als iets wat direct voortkwam uit en verwees naar de realiteit: ‘Boeken en werkelijkheid en kunst zijn voor mij soortgelijk’, schreef hij in februari 1883. (314/266) In zijn omvangrijke correspondentie is literatuur dan ook een van de vaste thema's. Veelvuldig vervlecht hij, en passant of nadrukkelijk, citaten in zijn betogen. Hij noemt meer dan honderd literaire auteurs; het aantal werken dat wordt genoemd is een veelvoud daarvan. Van Gogh leerde levenslessen uit zulke uiteenlopende romans als De negerhut van oom Tom van Harriet Beecher Stowe en Guy de Maupassants Bel-ami. Hij kon gevoelig zijn voor het moralisme van de Franse historicus-romancier Jules Michelet; diens L'amour en La femme, om maar twee werken te noemen, zijn van jongs af aan bepalend geweest voor Van Goghs vrouwbeeld. Het voor zijn late werk zo belangrijke Japan meende hij te kennen dankzij Pierre Loti's roman Madame Chrysanthème en tegenover de veelheid aan problemen waar hij tegenaan liep plaatste hij keer op keer, als een schild, de fameuze oneliner van Pangloss in Voltaires Candide: ‘Alles werkt ten beste in de beste der mogelijke werelden.’
| |
Levenslange passie
Van Goghs leeshouding heeft een duidelijke oorsprong, en de essentie van zijn ontwikkeling is een paradox: de
Franse titelpagina van de roman Chérie (1884) van Edmond de Goncourt, een van de zeer weinige overgeleverde boeken uit het bezit van Vincent van Gogh. Van Gogh Museum (Vincent van Gogh Stichting)
| |
| |
Twee pagina's uit een album van ongeveer 1875 waarin Van Gogh proza en poëzie kopieerde voor zijn broer Theo. De afgebeelde pagina's bevatten verzen van Heinrich Heine en Ludwig Uhland. Van Gogh Museum (Vincent van Gogh Stichting)
man die een grote impuls gaf aan de moderne kunst van de twintigste eeuw is altijd trouw gebleven aan de negentiende-eeuwse domineestraditie waarin hij was opgegroeid. Niet aan de oppervlakte natuurlijk: net zo goed als zijn schilderijen uit de tweede helft van zijn kunstenaarschap een radicale ommekeer in kleurgebruik en penseelvoering te zien geven, is zijn favoriete lectuur in de latere jaren niet meer dezelfde als daarvoor. Maar ondanks die ommekeer in zijn kleurgebruik en manier van werken, bleef hij in wezen dezelfde onderwerpen schilderen, en zo is ook wat hij zocht in de literatuur altijd gelijk gebleven.
Zijn vader was dominee van de Nederlands Hervormde Kerk en werd uitsluitend beroepen in kleine Brabantse, dus overwegend rooms-katholieke gemeenten. De kinderen - behalve Vincent en Theo waren er nog drie zusters en een jongere broer - werden beschermd opgevoed in en om de pastorieën van Zundert, Etten, Helvoirt en Nuenen. Ze bezochten lagere scholen maar ontvingen ook huisonderwijs en vanzelfsprekend catechisatie. Hun vorming werd volledig bepaald door de normen, opvattingen en smaak van hun ouders en stond aan weinig andere invloeden bloot.
Wat kregen zij mee? Om te beginnen het protestants-christelijke gedachtegoed: vader Van Gogh was een aanhanger van de gematigde ‘Groninger School’, een liberale vorm van het protestantisme waarin het idee werd uitgedragen dat God aanwezig is in de mensen en in de natuur om ons heen. Naastenliefde en medemenselijkheid waren belangrijke waarden. De algehele atmosfeer in het gezin kan als Victoriaans worden getypeerd. Dominee Van Gogh en zijn vrouw voedden hun kinderen op met een sterk besef van goed en fout en streefden ernaar hun kinderen hoger op de maatschappelijke ladder te krijgen. Ze werden dan ook aangezet zichzelf te ontwikkelen door studie en lectuur en door het aanknopen van relaties met ‘goede families’. In deze kringen werden dominee-dichters gelezen als P.A. de Genestet, J.J.L. ten Kate, E. Laurillard en B. ter Haar, en ook vergelijkbare vertaalde auteurs. Van Gogh vond bij dergelijke auteurs bovendien een dierbare veelheid aan natuurbeelden en natuurbeleving. Wat het proza betreft werd de moraal in het werk van de Engelse schrijfster George Eliot (zoals Adam Bede en Scenes of clerical life) als voorbeeldig beschouwd en was Charles Dickens een van de onbetwiste favorieten. In Van Goghs vroege brieven komen echter nogal wat namen voor die ons tegenwoordig niet veel meer zeggen, zoals L. Bungener, Jan van Beers, Alphonse Karr en Elisabeth Wetherell. Dit wijst niet op jeugdige eigenzinnigheid: het was de canon van zijn milieu.
Van Gogh was zijn leven lang een gepassioneerd lezer en als jongeling nam hij deze voorgeschreven kost niet alleen plichtmatig maar ook enthousiast in zich op. Het heeft ervoor gezorgd dat hij de ethisch gekleurde leesbril nooit meer heeft kunnen afzetten. Nog toen hij een vrijgevochten kunstenaar was, in juni 1888, schreef hij zijn jongere kunstbroeder Emile Bernard, die ook sonnetten dichtte, als kritiek op een van diens verzen: ‘het morele doel ervan is niet duidelijk.’ (636/b9) Slechts bij uitzondering liet hij zich in zijn brieven uit over de esthetische en technische aspecten van proza of poëzie.
| |
| |
Schets naar het schilderij Liseuse de romans in een brief van c. 16 november 1888 aan Willemien van Gogh (Vincent van Gogh Stichting)
| |
Het boek als vriend
Toch was de jonge Van Gogh ook op zoek naar verruiming van zijn horizon. We hebben het geluk dat er uit het midden van de jaren zeventig een paar notitieboekjes bewaard zijn gebleven waarin hij gedichten en prozafragmenten kopieerde voor zijn broer Theo en voor de schilder Matthijs Maris. Als we aannemen dat hij overschreef wat hij zeif bewonderde, moeten we constateren dat met name de Franse en Duitse romantiek niet aan zijn aandacht ontsnapt zijn: we ontmoeten Joseph Autran, Charles-Augustin Sainte-Beuve, Lamartine, Heine, Goethe en Uhland. Ook het Engels was hij voldoende machtig, mede natuurlijk doordat hij ongeveer twee jaar in Londen woonde toen hij bij de internationale kunsthandel Goupil & Cie in dienst was: hij kopieerde Longfellow en Carlyle. Als staaltje van eigentijdsheid schreef hij voor een vriendin zelfs Keats over: het wat sentimentele ‘The eve of Saint Mark’ en het prachtige, klassieke ‘To autumn’. Daarbij liet hij graag zien dat hij wilde bijblijven: ‘Deze laatste dagen heb ik genoten in het lezen van de gedichten van John Keats; dat is een dichter die geloof ik in Holland niet heel bekend is. - Hij is den lieveling van de schilders hier [in Engeland] & daardoor kwam ik ertoe om hem te lezen.’ (12/12a)
In de brieven tot ongeveer 1875 komen meer overgeschreven strofen en prozafragmenten voor, en regelmatig lezen we over uitwisselingen van boeken of leessuggesties tussen de broers, zussen en hun ouders. Vincent bracht Theo tot de geliefde Longfellow: ‘Hierbij het boek van Longfellow, het zal wel een vriend van U worden’ (71/57), heet het in maart 1876. Of, ruim zes jaar later als postscriptum: ‘Lees maar Zola, dat is gezonde kost en men wordt er helder door.’ (251/219) Hoe Vincent door de jaren aan de lectuur kwam om aan zijn ‘min of meer onweerstaanbare passie voor boeken’ tegemoet te komen, blijkt niet duidelijk. Aangezien hij op zo'n twintig verschillende plaatsen gewoond heeft, kunnen de bibliotheken van zijn bemiddelde ooms in Amsterdam en Prinsenhage onmogelijk de enige bronnen geweest zijn. Af en toe kocht hij iets of kreeg hij een boek cadeau; maar het kan niet anders of hij bediende zich veelvuldig van de verschillende typen leesbibliotheken die er destijds waren. Dat konden meer of minder commercieel ingestelde leeskabinetten zijn maar ook leenbibliotheken bij boekwinkels. Soms was het mogelijk om bijvoorbeeld maandelijks een vast pakket te lenen, bestaande uit recente Nederlandse en buitenlandse tijdschriften en enkele dito romans - zowel oudere als nieuwe.
Voor Van Gogh maakte het realiteitsgehalte de waarde van een gedicht uit, verbeelding was niet aan hem besteed
Van Gogh mag dan een ethisch bepaalde leeshouding gehad hebben, tot 1875 vond hij zijn gading wel in overwegend literaire werken. Maar dan raakt hij gaandeweg in de ban van het geloof. Er moet een leemte in hem zijn ontstaan waarin hij zijn richting trachtte te bepalen aan de hand van bij uitstek moraliserende boeken zoals de genoemde van Michelet. Hij verliet de kunsthandel en na betrekkingen in Dordrecht en Engeland (waar hij respectievelijk kantoorboekhandelsbediende en hulponderwijzer in bescheiden kostschooltjes was) probeerde hij zich in Amsterdam voor te bereiden op een staatsexamen dat hem toegang moest verschaffen tot de studie theologie. Hij wilde in de voetsporen van zijn vader treden. Het jaar van de overgang, 1876, laat in de brieven een kenmerkende mengeling van literaire en stichtelijke werken zien. George Eliots Scenes of clerical life, Longfellows gedichten, de sprookjes van Andersen (in de vertaling van Ten Kate) -
| |
| |
ze bekoorden hem onverminderd. Om van zijn geloof en zijn ijver te getuigen, schrijft hij voor zijn correspondenten berijmde psalmen en gezangen over in verschillende talen, of citeert hij stukken uit de bijbel met een voorkeur voor de brieven van Paulus en het boek Jesaja. Overig leeswerk bestaat hoofdzakelijk uit stichtelijke werken, waaronder Bunyans A pilgrim's progress, Thomas a Kempis' Imitatio Christi en Bossuets Oraisons funèbres.
Omdat Van Gogh niets kon doen zonder tot het uiterste te gaan, vormen zijn brieven uit de jaren 1876-1878 niet het aantrekkelijkste van wat hij geschreven heeft. Hoe triest en eenzaam zijn leven er toen ook moet hebben uitgezien, voor de lezer zijn de onafgebroken prekerige teksten en stichtelijke citaten meestal te veel van het goede. Zijn religieuze obsessie eindigde in de Belgische mijnstreek de Borinage. Het lukte hem niet daar als predikant of evangelist te worden aangesteld en hij raakte toen zo diep teleurgesteld in alles wat riekte naar kerkelijke instituties, dat hij de kerk en het officiële geloof voor eens en altijd de rug toekeerde. Na een periode van doelloosheid en armoede besloot hij een advies van Theo te volgen en te proberen illustrator te worden voor een van de destijds zo populaire geïllustreerde tijdschriften. Na enkele maanden ging Vincent naar Brussel om contacten te leggen met kunstenaars; zo maakte hij door bemiddeling van Theo kennis met de Academiestudent Anthon van Rappard. Een groot deel van 1881 bracht hij door bij zijn ouders in het Brabantse dorpje Etten; hij tekende er vooral het landschap in de omgeving en de nederige landarbeiders: spitters, aardappelrooiers en dergelijke. Hij voelde zich allengs meer en meer kunstenaar en vestigde zich vanaf begin 1882 in Den Haag.
| |
Uit de brieven
Gij hebt even als ik de gedichten van Heine en Uhland mooi gevonden maar jongen, pas op, 't is nogal heel gevaarlijk goed, die illusie duurt niet lang, geef U er niet aan over. [...] Later zullen die boeken van Heine en Uhland U nog wel eens in handen komen en dan zult gij ze met andere gevoelens lezen en met een geruster hart. (61/49 Parijs, 13 december 1875)
in de Negerhut bij uitnemendheid zijn door de artist de dingen in een nieuw licht gesteld en alzoo zijn in dat boek, hoewel het reeds een oud, n.l. jaren geleden geschreven boek begint te zijn, alle dingen nieuw geworden. Het is zoo fijn gevoeld, het is zoo doorwerkt, het is zoo meesterlijk. - Het is met zooveel liefde, zooveel ernst en zoo getrouwelijk naar waarheid en met kennis van zaken geschreven. Het is zoo nederig en eenvoudig maar tegelijk zoo waarachtig verheven, zoo edel en zoo gedistingeerd. (151/130 Wasmes, juni 1879)
j'ai une passion plus ou moins irrésistible pour les livres et j'ai le besoin de m'instruire continuellement, d'étudier si vous voulez, tout juste comme j'ai besoin de manger mon pain. (154/133 Cuesmes, c. 22-24 juni 1880)
Ik wenschte wel dat alle menschen hadden wat ik zoo langzamerhand begin te krijgen, het vermogen om een boek zonder moeite in korten tijd te lezen en er een sterken indruk van te behouden. Het is met het boeken lezen als met het schilderijen zien, men moet zonder twijfelen, zonder aarzelen, zeker van zijn zaak mooi vinden wat mooi is. Ik ben bezig om zoo langzamerhand al mijn boeken weer in orde te brengen, ik heb te veel gelezen om niet systematisch voort te werken om althans eenigermate te trachten op de hoogte te komen van de moderne litteratuur. (169/148 Etten, 5 augustus 1881)
In een boek vindt men nooit zich zelf precies terug maar wel soms dingen uit de natuur in 't algemeen die men vag en onbestemd in zijn eigen hart terugvindt. (311/r21 Den Haag, c. 8 februari 1883)
| |
Zola als voorbeeld
Wat betekende deze ommekeer in zijn leven voor wat en hoe hij las? Het blijkt uit het volgende brieffragment, geschreven 23 november 1881: ‘Neem nu Michelet en Beecher Stowe, die zeggen niet, 't Evangelie deugt niet meer, maar zij brengen ons aan 't verstand hoe het toepasselijk is in dezen onzen tijd, in dit ons leven, voor u b.v. en voor mij b.v. om maar iemand te noemen. Michelet zegt zelfs dingen volkomen en hardop die 't Evangelie slechts als in kiem ons toefluistert, en Stowe eigentlijk ook gaat even ver als Michelet.’ (187/161) Op dat moment beschouwde hij Harriet Beecher Stowe en Jules Michelet nog als moderne auteurs, hoewel de romans die Van Gogh van hen het meest bewonderde dan al twintig tot dertig jaar oud zijn. Maar hier, in een periode waarin hij zich na zijn
| |
| |
| |
Uit de brieven
Mijn sympathieen op letterkundig zoowel als op artistiek gebied worden het sterkst getrokken tot die artisten in wie ik het meest de ziel zie werken. (440/r43 Nuenen, tweede helft maart 1884)
Zoo b.v. ik die zooveel jaren tel in mijn leven dat de lust tot lagchen me ten eenemale verging, of dit door mijn eigen schuld zij of niet ter zijde stellende, ik b.v. heb vooral behoefte om eens goed door te lachen. Dat vond ik in Guy de Maupassant en er zijn er wel meer hier, onder de oude schrijvers Rabelais, onder de tegenwoordige Henri Rochefort, waar men dat in vinden kan - Voltaire in candide. [...] indien men waarheid wil, het leven zooals het is, b.v. De Goncourt in Germinie Lacerteux, la fille Elisa, Zola in La joie de vivre en l'assommoir en zooveel andere meesterwerken, schilderen 't leven zóó als we 't zelf voelen en voldoen dus aan die behoefte die we hebben, dat men ons waarheid spreke. Het werk van de franse naturalisten Zola, Flaubert, Guy de Maupassant, de Goncourt, Richepin, Daudet, Huysmans is prachtig en men kan ter nauwernood gezegd worden tot zijn tijd te hooren als men er geen kennis van heeft genomen. (576/w1 Parijs, zomer of herfst 1887)
les bonnes femmes et les livres, cela fait deux. (785/596 St. Rémy-de-Provence, 25 juni 1889)
Ik dank je ook heel hartelijk voor de Shakespeare. Dat zal me helpen het beetje Engels dat ik ken, niet te vergeten - maar vooral, het is zo mooi. Ik ben begonnen met de reeks te lezen die ik het minst ken, die ik vroeger, omdat ik door andere dingen werd afgeleid of geen tijd had, niet heb kunnen lezen, de koningsdrama's. Ik heb Richard II, Henry IV en de helft van Henry V al gelezen. Ik lees zonder erover na te denken of de ideeen van de mensen uit die tijd dezelfde zijn als de onze of wat er van wordt als je ze tegenover republikeinse, socialistische &c. opvattingen stelt. Maar wat me erin treft zoals bij sommige romanschrijvers van onze tijd, dat is dat de stemmen van die mensen die in het geval van Shakespeare van een afstand van meerdere eeuwen tot ons komen, ons niet onbekend voorkomen. Het is zo levendig dat je denkt ze te kennen en het te zien. (786/597 St. Rémy-de-Provence, 2 juli 1889)
religieuze twijfels weer hervond, gaf hij aan dat die ‘moderne’ literatuur een functie kan vervullen zoals de bijbel die vroeger had, en dat misschien zelfs beter.
Kort daarna leerde hij de werkelijk moderne literatuur van zijn dagen kennen: de naturalistische romans van Emile Zola, waarvan hij een even vurig bewonderaar als verdediger werd: ‘toevallig in het gasthuis heeft nu pas weer een artist grooten indruk op mij gemaakt die dat Paris tout gris beschrijft met meesterhand. In “Une page d'amour” van Zola vond ik eenige stadsgezigten meesterlijk, meesterlijk geschilderd of geteekend [...]. En dat kleine boekje van hem is aanleiding dat ik zeer zeker alles ga lezen van Zola van wien tot nu toe ik alleen een paar kleine brokstukken kende, 1 waarvoor ik een illustratie heb beproeven te maken, “Ce que je veux”, en een ander stuk dat een oud boertje beschreef, precies een teekening van Millet.’ (244/212) Hij hield woord en las alles van de grote Franse romancier waar hij de hand op kon leggen; zo gauw zijn nieuwe romans verschenen, las hij ze direct.
Zola was niet zomaar een geliefde auteur, hij was een voorbeeld: zijn verhalen wortelden in de realiteit, hij beschreef het leven zoals het in Parijse sloppenwijken of in mijnwerkersdorpen werkelijk geleefd werd, in alle rauwheid en directheid. Ook Van Goghs streven was direct weer te geven wat hij om zich been zag: landarbeiders, een verweerd oud mannetje, treurige of werkende vrouwen, een soepuitdeling, een boom, boten op het strand, duinen en velden. Zoals hij bij wijze van spreken trachtte de werkelijkheid in te lijsten, zo vloeide het ware leven uit Zola's pen. Van Gogh las ook diens opstellen over kunst in Mes haines en kon zich als kunstenaar geheel vinden in de door Zola beroemd geworden definitie van het begrip kunst; aan Theo legde hij uit: ‘men ziet de natuur door zijn eigen temperament.’ (495/399)
Nu zijn moralisme en literair naturalisme twee begrippen die zich moeizaam tot elkaar verhouden. De vraag rijst dus of Van Gogh zijn leeshouding wijzigde in de vroege jaren tachtig. Het antwoord is ja, voorzover hij zijn voorkeur voor duidelijk moraliserende, en zeker voor religieuze literatuur gaandeweg liet varen en een meer literaire koers hield. Maar hij hield wel vast aan die werken van vroeger waarin hij een algemeen humanistische teneur ontmoette die hij zelf ook bleef koesteren. En bovenal bleef literatuur iets waarin hij steun vond, iets wat als compensatie en soms als troost kon dienen voor de vele tegenslagen in zijn leven. Juist omdat hij afkerig was geworden van dogma's en opgelegde denksystemen, kon hij zich vinden in een naturalisme waar die eveneens ont- | |
| |
Pagina uit een schetsboek van Vincent van Gogh, waarop hij een komische uitspraak uit Balzacs Splendeurs et misères des courtisanes (1838-1847) noteerde: ‘Le tiaple n'egzisde boind’. Ook in zijn brieven haalde hij deze woorden aan. Van Gogh Museum (Vincent van Gogh Stichting)
braken of althans niet pregnant aanwezig waren. Herkenning bleef dus het sleutelwoord, en daardoor bleef literatuur een praktisch houvast als vanouds.
Er kwamen in de jaren die volgen nog andere naturalisten op Van Goghs leestafel en hij hield zich via de kranten en tijdschriften op de hoogte van wat er zoal verscheen. Het modeme Franse proza werd door jonge Nederlandse kunstenaars goed gevolgd; contacten met andere kunstenaars, zoals Anthon van Rappard en George Breitner, maakten het mogelijk met hen boeken uit te wisselen. Hij werd dus meer een lezer van zijn eigen tijd, en juist daarom vallen twee dingen op. Ten eerste dat hij over de contemporaine Nederlandse literatuur vrijwel nooit sprak. Multatuli komt tweemaal voor, van de Tachtigers treffen we alleen Frederik van Eeden aan. Hij las bijna uitsluitend Frans. Daarnaast was de poëzie, die in zijn jonge jaren - getuige de poëziealbums die hij toen samenstelde - een substantieel deel van zijn lectuur moet hebben gevormd, naar de achtergrond gedrongen. Dit is te meer opmerkelijk omdat de jaren tachtig voor poëzielezers spannende jaren waren, met de mengeling van parnassiens, decadentisme en opkomend symbolisme, en de bijbehorende debatten in de tijdschriften. Hiervan vinden we in de brieven van Van Gogh geen spoor, ook niet nadat hij in 1886-1888 in Parijs heeft gewoond. Het waarom ervan ligt voor de hand. Voor Van Gogh maakte het (vermeende) realiteitsgehalte de waarde van een gedicht uit; verfijning van zintuiglijke waarnemingen, synesthesie, gebruik van de verbeelding, suggereren in plaats van benoemen, laat staan poésie pure - dat was niet aan Van Gogh besteed. Overigens zou hij later in zijn kleurgebruik wel meer symbolistische procédés hanteren, maar in zijn literaire voorkeuren was hij er ongevoelig voor. Liever zag hij romanpersonages als reële figuren en spiegelde hij zichzelf of zijn broer aan de verrichtingen van de fictieve Octave Mouret van Zola. Hij las een boek ‘pour y chercher l'artiste qui l'a fait’ (805/w14) - Van Gogh was een onvervalste
ventist avant la lettre.
| |
Troostrijk
Na Den Haag deed Van Gogh nog Drenthe, Nuenen en Antwerpen aan voor hij in Parijs neerstreek. De lichtstad deed in verband met Van Goghs werk zijn naam eer aan: hij ontdekte er de moderne schilderkunst en zijn palet kleurde volledig op. Uit deze periode weten we relatief weinig, omdat hij inwoonde bij Theo en er tussen hen dus nauwelijks gecorrespondeerd werd. Pas als de correspondentie weer hernomen wordt, dankzij Van Goghs vertrek naar de Provence in februari 1888, krijgen we opnieuw zicht op zijn ideeënwereld en dus ook op zijn lectuur. Zijn omgang met het gelezene veranderde niet meer wezenlijk, maar er kwam een extra component in zijn smaak die eerder ontbrak: humor en satire. De handel en wandel van de kunstwereld in Parijs was hem niet meegevallen en toen hij in Arles dan ook nog psychische crisissen doormaakte, had hij behoefte aan spot en ironie als tegenwicht tegen de teisteringen van het dagelijks leven. Hij vergeleek de sombere naturalist Richepin met de ironische Guy de Maupassant, en concludeert: ‘Ik heb Guy de Maupassant veel liever dan Richepin, omdat hij troostrijker is.’ (712/555) Het is die troost die hij, tragisch genoeg, in zijn laatste jaren zocht, en literatuur was een middel om die te vinden. Niet alleen werken met een lichte toon zoals Maupassants Bel-ami en Alphonse Daudets Tartarin-romans, ook de solide koningsdrama's van Shakespeare dienden om het bestaan draaglijk te houden (‘Het is zo levendig dat je denkt ze te kennen en het te zien.’). (786/597) Niet minder kenmerkend is het teruggrijpen naar de werken van Charles Dickens: het vertrouwde van weleer moest hem helpen overeind te blijven waar zijn vertrouwen in de maatschappij en in zijn eigen betekenis als kunstenaar wankelde. Wie zich afvraagt of kunst en literatuur zin hebben, vindt in de brieven van Vincent van Gogh een dwingend, bevestigend antwoord.
leo jansen is een van de editeurs van het van gogh brievenproject (van gogh museum) en promoveerde in 1996 op een editie van wiekslag om de kim van karel van de woestijne.
|
|