Schouwen-Duiveland, begin februari 1953. Foto's: H.M. Kuitert
herinneringen, de mythologisering en het gechargeerde beeld die tot de literatuur zijn doorgedrongen. Al in 1954 trouwens schreef Hans Warren in een gedicht dat het onmogelijk is over de watersnood te schrijven, omdat poëzie en het drama van de ramp elkaar uitsluiten. Een ander probleem stelt Warren in zijn in 1984 verschenen
Geheim dagboek 1952-1953 aan de orde, wanneer hij na een dag met de spa in de hand op de dijk te hebben geholpen, vaststelt dat hu geen held is, omdat hij algauw de spa weer inruilde voor de pen. Zo biedt de ramp een mooie aanleiding voor reflectie op de spanning tussen schrijven en handelen. Toch zijn er in de loop der jaren heel wat gedichten gepubliceerd waarin de ramp een rol speelt; vrij recent nog door H.H. ter Balkt in zijn reeks
Laaglandse hymnen en door Wim Hofman, toen hem door Poetry International gevraagd werd een smartlap te schrijven.
Pas de laatste jaren is er in literair werk ook met enige regelmaat sprake van een watersnoodtrauma, vaak in werk van schrijvers die zelfde ramp niet bewust hebben meegemaakt. Heel expliciet betitelt de vader in het toneelstuk Watersnood (1990) van Johan Doesburg zichzelf als ‘van overheidswege erkend getraumatiseerd’ en René Zwaap vertelt in De woestijnen der liefde (1993) over een man van wie men 's nachts de wc niet mag doortrekken, omdat hij dan bezocht wordt door nachtmerrieachtige beelden van waterdreiging. In De begrafenis van een sardine (1994) van Hans Dekkers gaat het over een kunstenares wier vader bij de ramp is omgekomen, waardoor zij de obsessieve behoefte heeft huizen te maken die door water vernietigd zijn. In het toneelstuk Coupure (2002) van Heleen Verburg staat de confrontatie centraal tussen een vrouw die nog steeds praat tegen de dochter die zij bij de ramp verloren heeft en een havenmeester die destijds faalde en die sindsdien al vijftig jaar bij iemand op zolder ondergedoken zit.
De meest interessante literaire teksten over de ramp gaan niet puur over de ramp (zoals Dendermonde wilde en zoals Hans Warren vreesde), maar richten de aandacht tegelijk op iets anders. Verburg doet dat door haar toneelstuk te baseren op het hoogtepunt van het absurdistisch toneel, Samuel Becketts Wachten op Godot, tevens het beroemdste stuk uit 1953. Ook in het beroemdste watersnoodgedicht, ‘Watersnood’ (1957) van Gerrit Achterberg, dringt een andere gebeurtenis uit 1953 naar voren. De ramp en het in mei 1953 in Rotterdam geplaatste oorlogsmonument ‘Stad zonder hart’ van Ossip Zadkine komen samen in de treffende beginregels: ‘Beelden van Zadkine stonden moeders daar / Babies boven de springvloed uit te beuren.’
Achterbergs gedicht is inmiddels een watersnoodmonument in taal geworden, dat vrijwel alle watersnoodmonumenten van brons en steen overbodig maakt en dat ook in 2003 wel op verschillende plaatsen ten gehore zal worden gebracht. Juist door ze te verbinden met het beeld van Zadkine, en dus ook met de oorlog, heeft Achterberg de gebeurtenissen van de ramp in een breder perspectief geplaatst. In zekere zin is zijn gedicht ook de vervulling van de wens die Anthonie Donker in maart 1953 uitsprak, toen hij de kort voor de ramp overleden dichter Martinus Nijhoff herdacht. Anders dan menig gelegenheidsdichter in de kranten direct na 1 februari (Donker noemt geen namen, maar te denken valt aan Gerard den Brabander, Mies Bouhuys, Remco Campert en vele anderen) zou Nijhoff volgens Donker, als een waarlijk nationaal dichter ‘in een gedicht voor zijn volle hebben gesproken wat dit op dat ogenblik verlangde te horen’.
Een totaal andere voorstelling van de ideale auteur van een literair werk over de watersnood is te vinden in het tweede deel van De harde kern (1993) van Frida Vogels. Een vriend van de begin 1953 in Parijs verblijvende Frida schrijft haar wat er vlak na de ramp in Nederland gebeurd is: ‘Nu is Nederland op haren en snaren. God, wat is dit erg, we maken maar gauw van de kerkdienst een bidstonde. Hoera voor Hermans die de tranen der acacia's weer welig kan laten druppen; haast je Willem, voor het te laat is.’ Hoe prikkelend ook, Willem Frederik Hermans heeft deze suggestie om een genadeloze watersnoodroman te schrijven nooit gehonoreerd. De enige plaats in zijn werk waar de ramp ter sprake komt, is aan het begin van Nooit meer slapen, waar een Noorse geoloog tegen Alfred Issendorf zegt dat de Nederlanders er op den duur een wereldbeschouwing op na zijn gaan houden ‘die er alleen maar op gericht is het voelen van nattigheid te voorkomen’. Daar moeten we het mee doen.
En de herdruk van De kleine ark dan? Vijftig jaar na dato zal men geneigd zijn deze roman te beschouwen als een jeugdboek, maar klopt dat wel? Zeker, het perspectief is dat van twee kinderen en wat zij, in het gezelschap van een paar dieren, meemaken, is zowel realistisch als irreëel en soms zelfs sprookjesachtig. De kinderen zijn ook aanwezig bij reddingsactiviteiten waarbij men in werkelijkheid kinderen op grote afstand hield; typisch iets voor een kinderboek dus. Maar er zijn nogal wat complicaties die in kinder- of jeugdboeken begin jaren vijftig niet in die mate en in