| |
| |
| |
Literatuur - recensies
Hollandse Kroniek vertaald in het Nederlands
Willem Procurator, Kroniek, Editie en vertaling van het Chronicon van Willelmus Procurator door Marijke Gumbert-Hepp met medewerking van J.P. Gumbert. Hilversum: Verloren, 2001. Middeleeuwse Studies en Bronnen deel LXXVI. 543 blz.; ill.; € 45. -. isbn 90 6550 662 4.
De kroniek die bekend is geworden als de ‘Kroniek van Willem Procurator’ behoort tot de canon van de middeleeuwse historiografische teksten uit de Nederlanden. Het werk is in de eerste decennia van de veertiende eeuw geschreven door een zeker Willem, die zich ergens in zijn werk monnik te Egmond noemt en aan het einde van zijn werk procurator (rentmeester). Toch begon hij zijn historiografische arbeid niet als Egmondse monnik, maar als kapelaan van de familie Brederode. Toen hij in 1321/22 in Egmond kwam, las hij de Egmondse Annalen, constateerde dat het handschrift hierin op een bepaald punt plotseling minder netjes werd en spoedig arbrak in het jaar 1205. Hij pakte daarop een nieuw vel, schreef het slordige staartje van de Annalen over en begon deze voort te zetten. Daarbij schreef hij zijn eigen, eerdere werk over, of bewerkte dat al schrijvende. Hij voegde vooral veel stukken toe die hij overschreef uit weer een andere kroniek, die van Martinus van Troppau. Hoewel er in het eersre deel van Procurators kroniek kostelijke passages staan, zoals die over Rooms-Koning Willem II die in 1255 bij Hoogwoud roemloos
Bladzijde uit de Kroniek
ten onder gaat als hij met paard en al door het ijs zakr en door opstandige Westfriezen de hersens wordt ingeslagen, is het eerste gedeelte van de Kroniek voor historici minder interessant dan het latere gedeelte. Wam de kroniek van Von Troppau houdt op in 1277 en voor de periode daarna is Willem Procurator op andere bronnen aangewezen. Daardoor wordt, naarmate hij dichter bij zijn eigen tijd komt, de inhoud van zijn werk rijker. Voor het laatste decennium van zijn werk, 1322-1332 (dan breekt de kroniek af, vermoedelijk omdat Procurators leven afrbrak) heeft hij gebruik gemaakt van ooggetuigenverslagen en van correspondenties en beleidsstukken waarin hij uit hoofde van zijn rentmeesterschap inzage had. Zo
| |
| |
schreef hij enkele pauselijke en keizerlijke brieven aan de graaf van Holland over.
Probleem met Procurator is dat hij een curieus en bij vlagen volslagen duister Latijn schreef. Vooral het dwangmatige rijmproza en de absurde uitdrukkingen die hierdoor ingegeven worden is daar een centraal kenmerk van. Zo gaf hij de handeling ‘hij kwam thuis’ in het Latijn weer met de waanzinnige constructie ‘proprio hospitio jungitur’ - letterlijk: ‘hij werd verbonden met zijn eigen onderkomen’!
De laatste editie van de Latijnse tekst dateerde alweer van 1904. Vollediger dan deze 1904-editie is de vorig jaar verschenen, voorbeeldige, tweetalige uitgave van Marijke Gumbert. Niet alleen omdat Gumbert ook het door Procurator overgeschreven en bewerkte staartje van de Annalen heeft opgenomen, maar ook omdat zij het Latijn toegankelijk heeft gemaakt met een Nederlandse vertaling. En hoewel haar ambities niet zo ver reiken, is zij er bovendien in geslaagd om van deze vertaling een goedlopende zelfstandige tekst te maken. Gumberts keuze om het rijmproza en de vele passieve werkwoordsvormen (die rijmen namelijk zo lekker in het Latijn) niet telkens te vertalen is volkomen gerechtvaardigd: de vertaling zou dodelijk vermoeiend worden.
Het spreekt voor zich dat er discussie mogelijk is over de vertaling van sommige passages. Neem nou p. 128:
§ 3, f. 24R [12]: ‘ob eius dispendium amicos annuens’ is volgens mij ‘vrienden ontbieden om hem schade te berokkenen’ en niet ‘vrienschapsbanden aanknopen met wie hem schade toebracht’. Ibid: ‘licet in dolore parere’ vertalen met ‘ter wereld te brengen, zij het met smart’ is niet onjuist, maar in plaats van ‘zij het met smart’ betekent ‘licet in dolore’ hier volgens mij ‘ondanks de lichamelijke pijn’. Ibid: [13]: Het ‘inderdaad’ in ‘Hij kreeg deze inderdaad’ als de vertaling van de ablativus absolutus ‘qua consecuta’, is uit de lucht gegrepen.
Ibid: ‘Al aan de kant gezet en vervangen’ voor ‘supplantatur’ is in overeenstemming met de tautologische stijl van de Procurator, maar is hier toch echt teveel van het goede.
Ibid: ‘sibi alium sociavit’ betekent niet noodzakelijkerwijs ‘zij trouwde met een ander’ maar ‘zij ging een verhouding aan met een ander’, temeer daar de Procurator consequent spreekt van ‘uxorem ducere’ of ‘conjugio adjungere/copulare’ als het om trouwen gaat.
Het gaat in deze voorbeelden niet zozeer om vertaalfouten, maar om interpretatieverschillen. Op elke pagina zijn minstens evenveel mooie vertaalvondsten te vinden. Sommige passages behoedden mij voor compleet onbegrip van het Latijn (bijv. p. 194, f. 42V, § 2, [54], over bodems van sloten die omhoog komen en overlopen door demping met stro waardoor paden ontstaan!). De vertaalster is een van de hoofdauteurs van het Middeleeuws-Latijns woordenboek van de Nederlanden: als specialiste in Middeleeuws Latijn trapt zij niet in de valkuilen waar menig classicus bij het lezen van Middeleeuws Latijnse teksten wel met open ogen, hoe begrijpelijk ook, inloopt (zoals in die sloten). Juist daarom is het zo'n gelukkig besluit geweest om ook de Latijnse tekst weer te geven.
Gumbert heeft in die editie haar huiswerk secuur gedaan. Zelfs woorden die in het (gekopieerde) handschrift voor een verschrijving aangezien kunnen worden (zoals ook de editeur uit 1904 dat deed, en deze eigenmachtig emendeerde) staan, voorzien van een noot, in de lopende tekst (bijvoorbeeld ‘hanelavit’, p. 130, f. 25 R, § 4, [13] = anhelavit).
Het getuigt van al te grote bescheidenheid dat Gumbert geen regelnummering heeft toegepast. De gecombineerde plaatsaanduidingen van folio-nummer, van genummerde hoofdstukken, vaak samenvallend met de paragraaf-indeling in het handschrift, plus de weergave van de paginacijfers van de editie van 1904, én, waar originele foliëring ontbreekt, de weergave van een moderne foliëring (in totaal dus maar liefst vier door elkaar lopende plaatsaanduidingen!), zijn weliswaar met groot respect voor vroegere handschriften en edities en eventuele gebruikers daarvan samengesteld, maar maken een verwijzing naar de onderhavige editie nodeloos ingewikkeld (zie mijn verwijzing hierboven, aan het einde van de voorgaande alinea). Gumbert had best van het realistische toekomstbeeld uit mogen gaan dat haar editie voor, laten we zeggen, de komende eeuw de nieuwe standaard zal zijn en een regelnummering kunnen maken,
| |
| |
net als Hans van Rij in diens - eveneens bij uitgeverij Verloren verschenen - edities plus vertalingen van Alpertus van Merz' Gebeurtenissen van deze tijd (1980) en van het anonieme Een verhaal over Groningen, Drente, Coevoorden (1989).
De inleiding geeft een samenvatting en overzicht van wat er inmiddels over Willem en zijn Kroniek bekend is. Zo is er een paragraaf over de identificatie van Willem Procurator als de Egmondse monnik Willem Jacobs. Overigens wordt de inleiding wel een beetje ontsierd door teveel krom taalgebruik. Met name p. 16 en 17 staan vol met onzuivere aanwijzende voornaamwoorden en ongerijmde zinsaansluitingen. Ook elders in de inleiding is te merken dat een goede eindredactie geen overbodige luxe was geweest. Dat is jammer, want de inleiding is wel volledig en wordt verlucht én verduidelijkt door facsimile's uit het handschrift.
Al met al bewijst Gumberts editie dat het onvolprezen Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis een goede afweging weet te maken tussen het wetenschappelijke ideaal van volledigheid en het praktische ideaal van gebruikersvriendelijkheid. Er is, met andere woorden, terdege rekening gehouden met de gebruiker van nu en van morgen. Het boek is zowel een leesboek geworden als een bronontsluiting. Het is nu zaak dat een historicus een commentaar schrijft op de Kroniek, de inhoud ervan toetsend aan de huidige kennis van de periode.
dirk van miert
| |
Filosofie en pornografie
Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700, Nijmegen: Vantilt, 2002. 411 blz.; ill.; tweede druk, € 20, -. isbn 90 75697 80 5.
Binnen de Nederlandse literatuurgeschiedenis heeft het onderzoek naar romans uit de zeventiende eeuw tot nu toe nauwelijks diepgaande aandacht gekregen. Nog minder belangstelling ging uit naar het subgenre van de pornografische romans. De studie waarop Inger Leemans in 2002 aan de Universiteit van Utrecht promoveerde maakt een eind aan deze leemte. In Het woord is aan de onderkant behandelt zij de tot nu toe bekende oorspronkelijke Nederlandse pornografische romans uit de laatste dertig jaar van de zeventiende eeuw (tien in totaal) in een cultuurhistorisch perspectief. De criteria voor het plaatsen van deze teksten in de groep van pornografische romans, zijn de uitvoerige beschrijvingen van seksuele handelingen, het lustopwekkende effect van deze teksten (p. 13) en het ontbreken van een moralistisch kader (p. 299).
In haar inleiding gaat Leemans in het kort in op de geschiedenis van de Nederlandse pornografie voor en na 1850. Ze introduceert en verantwoordt (de indeling van) het tekstcorpus en de opzet van haar studie. Vervolgens presenteert Leemans de cultuurgeschiedenis als kader van haar onderzoek en licht ze de onderzoeksvragen toe. De centrale vraagstelling richt zich op het onderzoek naar de radicale ideeën die in deze romans aan bod komen.
In het eerste hoofdstuk behandelt Leemans de Nederlandstalige prozageschriften in het algemeen. Ze brengt de stand van het onderzoek naar de Nederlandse roman uit de zeventiende eeuw in kaart en moet constateren dat dit proza nogal stiefmoederlijk is behandeld door de literatuurwetenschap. Daarna schetst Leemans de productie van Nederlandstalige romans gedurende de zeventiende eeuw en ze demonstreert met behulp van de gegevens uit vroeger onderzoek dat de productie van Nederlandstalige romans tussen 1678 en 1685 een bloeiperiode kende. Rond deze periode was Timotheus ten Hoorn de grootste romanuitgever in de Nederlanden. Zijn naam en zijn uitgeverij duiken ook steeds weer op bij de beschrijving
Jan Torrentius. Geliefden.
| |
| |
van de productie van pornografische romans. Er volgt een passage over vertaalde romans uit diverse Europese talen. Het Frans vormde hierbij de grootste brontaal. Aan de hand van diverse grafieken demonstreert de auteur hoe de ontwikkeling van de romanproductie in Nederland en Frankrijk verliep. (Het begrip van haar betoog wordt overigens bemoeilijkt doordat op pagina 62 aan een niet bestaande ‘grafiek nr. 5’ gerefereerd wordt. Deze grafiek wordt vervolgens in verband gebracht met grafiek 4, die wederom lastig te interpreteren valt omdat hier de jaartallen aan de onderkant van het diagram ontbreken. De inhoud van grafiek 5 ontdekte ik trouwens later onder andere in grafiek 3.) In een zeer interessante uiteenzetting werkt Leemans de overeenkomsten en verschillen tussen de Franse en Nederlandse romans uit. Tevens komt naar voren dat Nederland niet alleen voor de eigen markt maar ook voor het Franse afzetgebied romans uitgaf. Vervolgens gaat zij in op de oorspronkelijke Nederlandse roman, vergelijkt die met de Franse en Spaanse traditie en toont aan de hand daarvan de kenmerken aan van de Nederlandse teksten. Hier blijkt bijvoorbeeld dat de Nederlanders veel vaker voor ik-vertellers kozen en hun romans telkens als een waar - en niet alleen waarschijnlijk- verhaal presenteerden.
Hoofdstuk twee, ‘Pornografische romans’, laat de lezer kennismaken met het tekstcorpus. Leemans gaat in op de overeenkomsten met de opkomende Nederlandse roman: ‘Waarheidsstreven, een serieuze beschrijving van personages van lagere komaf, een verhaal dat zich afspeelt in Nederland in het hier en nu, dat aandacht besteedt aan het eigentijdse decor en aan (bekende) personen en gebruiken van verschillende sociale groeperingen: het zijn allemaal aspecten die we in de pornografische romans terugvinden’ (p. 99). Aan de andere kant beschrijft ze de variaties van de pornografische romans ten opzichte van de zeventiende-eeuwse Nederlandse roman, namelijk het ontbreken van moralisatie en van poëtische gerechtigheid. Bij de vergelijking met de Europese pornografische traditie blijkt dat de Nederlandse auteurs veel meer gericht waren op ‘actie, avontuur en intrige’ (p. 109), vermaak dus, en niet zo zeer op didactiek, zoals de Fransen en Italianen. Er volgt een heldere toelichting en thematische karakterisering van de romans, met onder andere onderwerpen zoals humor, preutsheid, kritiek op de hypocrisie en de visie op het huwelijk die in de romans expliciet of impliciet terug zijn te vinden. Aan het einde van het hoofdstuk laat Leemans aan de hand van De reukeloose pachters (1697) zien hoe deze thema's in één roman zijn verwerkt. Hier krijgt de lezer voor de eerste keer uitvoeriger inzicht in de inhoudelijke opbouw van een pornografische roman. Inhoudelijke samenvattingen van meer teksten uit het corpus zouden de lezer het niet zo bekende genre van de (pornografische) roman uit de zeventiende eeuw beter doen leren kennen.
In het derde hoofdstuk analyseert Leemans de reacties van de Nederlandse beschaving op
Esaias van de Velde, Paar onder een boom.
obscene werken, die vaak uit protest tegen en censuurregelingen voor pornografische geschriften en afbeeldingen bestonden. Zij laat zien dat er verschillende maatregelen tegen pornografische literaire werken en hun auteurs bestonden, uitgevaardigd door kerkelijke en wereldlijke overheden. Door zulke werken ondergronds te verkopen en onder pseudoniem te publiceren konden de auteurs en uitgevers de bestraffingen echter vaak ontwijken. Interessant is Leemans' stelling dat de opkomst en bloei van de Nederlandse pornografische romans een verzet is tegen de idealen van de Frans-classicistische literatuurwetten. ‘Tegenover lering door vermaak stelden zij [de pornografen] vermaak als enig doel’ (p. 173).
De uitgevers en de auteurs zijn het onderwerp van hoofdstuk vier, waarin Leemans de ontstaans- | |
| |
geschiedenis van de teksten schetst. Vaak blijkt dat moeilijk te zijn omdat de auteurs en uitgevers anoniem bleven. Toch geeft Leemans een informatieve karakterisering van pornografen en uitgevers aan de hand van diverse voorbeelden.
De receptie en het publiek worden in hoofdstuk vijf behandeld. De drukgeschiedenis laat zien dat de pornografische geschriften zeer populair waren. Leemans toont aan dat het geïntendeerde publiek jong, ‘meer geletterd’ en uit Holland en Utrecht kwam. Met behulp van diverse bronnen maakt zij duidelijk dat de pornografische romans reeds in de zeventiende eeuw als genre werden ervaren. Aan het eind van het hoofdstuk vergelijkt zij de stand van zaken binnen het genre in de zeventiende eeuw met die van de achttiende eeuw.
In het zesde hoofdstuk staan de radicale ideeën centraal. Door middel van een beschrijving van de radicale Verlichting, ‘die al in de tweede helft van de zeventiende eeuw ontstond en waarvan Spinoza en spinozisten de kern uitmaakten’ (p. 233) introduceert Leemans de tegendraadse opvattingen die in de romans aan bod komen. Daarbij komt ze tot de conclusie dat de Nederlandse teksten in tegenstelling tot de Franse geen livres philosophiques zijn. Toch leveren de Nederlandse romans - vaak op satirische manier - kritiek op de religie en zijn er talrijke contemporaine (radicale) filosofische denkbeelden in te ontdekken. Een voorbeeld daarvan zijn de overeenkomsten tussen de onderwerpen uit het werk van de ‘seksgeobsedeerde’ humanist Hadrianus Beverland en de Nederlandse pornoromans. Centraal staat de stelling ‘dat men het stedelijk leven niet moet inrichten naar idealen, maar naar dagelijkse realiteit’. Het hoofdstuk maakt overtuigend duidelijk dat ook in Nederland filosofie en pornografie ‘overlappende gebieden’ (p. 273) waren. Toch roepen de titel en de centrale vraag de verwachting op van een gedetailleerdere beschrijving van de radicale ideeën, vergezeld van tekstvoorbeelden uit het corpus van de Nederlandse pornografische roman.
Hierbij sluit het laatste hoofdstuk aan, waarin Leemans ingaat op de contacten die bestonden tussen personen, die deze tegendraadse opvattingen deelden en ze hielpen te verspreiden. Zij brengt aanwijzingen naar voren die aantonen, dat er op pornografisch gebied een ‘hecht netwerk van uitgevers, boekverkopers, auteurs, geldschieters en andere geïnteresseerden’ (p. 297) bestond.
Het boek eindigt met een conclusie en bevat bijlagen met onder andere tabellen, grafieken, de drukgeschiedenis van de Nederlandse pornografische romans en een lijst van Nederlandse romans in vertaling (1670-1700). Opgevrolijkt wordt het boek door diverse plaatjes met afbeeldingen horende bij pornografische geschriften uit die tijd.
Het woord is aan de onderkant is een overtuigend boek, dat in een heldere en boeiende stijl is geschreven. Het is een grote aanwinst voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis niet alleen omdat het een genre behandelt dat tot nu toe buiten de literaire canon viel. Het onderzoek van Inger Leemans geeft belangrijke impulsen voor verdergaand literair en cultuurhistorisch onderzoek naar het romangenre in de zeventiende eeuw en de maatschappijkritische aspecten die daarin zijn verwerkt.
t. holzhey
| |
Westerse waarden?
Henk E.S. Woldring, Westerse waarden door Shakespeare belicht, Valkhof Pers: Nijmegen, 2002. 179 blz.; € 15,50. isbn 90 562 51317.
Filosofie en literatuur zijn naaste familie, maar zoals dat vaak gaat binnen families zijn de verhoudingen soms uitstekend, soms moeizaam. Het jongste boek van Henk Woldring, hoogleraar politieke filosofie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en senator voor het CDA, getuigt van filosofische bedilzucht tegenover het literaire broertje. In Westerse waarden door Shakespeare belicht, voert hij de dichter Shakespeare op als spreekbuis van filosofische ideeën.
Het boek is een uitgave van het Thijmgenootschap, genoemd naar de emancipator en uitgever van de Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken. Dit is vermeldenswaardig omdat Woldrings essay Shakespeare uit zijn natuurlijke habitat wegneemt en hem inzer in een vroeg 21e-eeuwse morele herbewapening. ‘Shakespeare laat zien dat er morele waarden zijn
| |
| |
die mensen houvast kunnen geven om weerstand te bieden en dat er gevaren zijn die hen daarbij bedreigen’, stelt de auteur in de programmatische inleiding tot zijn tekst. Shakespeares tragedies dienen dan ook ‘zelfkennis’ aan te dragen, geheel volgens het Socratische adagium ‘ken uzelf’, tegenwoordig vertaald als ‘Geen pillen maar Plato’.
Woldring maakt aanvankelijk goede sier door de Franse hermeneuticus Paul Ricoeur aan te halen, die beweert dat, zo citeert hij Ricoeur correct, waarden alleen binnen een bepaalde traditie voor ‘waar’ gehouden worden en daarom binnen die traditie geïnterpreteerd dienen te worden. Hij had dus van Ricoeur kunnen leren dat je Shakespeare niet langs de feministische of postkoloniale meetlat kunt leggen en hem evenmin Alberdingk Thijms borstrok kunt aanmeten.
Woldrings onvermogen om lering te trekken uit Ricoeurs hermeneutiek komt voort uit een al even klassieke als beperkende benadering van literaire werken door de filosofie. Zo'n benadering heeft bij Ricoeur geleid tot meeslepende studies die het instrumentarium van de literatuurwetenschap hebben aangescherpt. Echter, Henk Woldring stapt met open ogen in de valkuil: hij reduceert Shakespeares toneelstukken eenvoudigweg tot een stilering van deze of gene filosofie; de dichter als loopjongen van de filosoof. ‘Anders en indringender dan boeken met abstracte filosofische theorieën, heeft Shakespeare die waarden in de genoemde tradities zodanig gestileerd, dat hij met
William Shakespeare
behulp van zijn verbeelding van de concrete werkelijkheid een bijdrage levert aan de eeuwenoude taak van de filosofie: het zoeken naar waarheid in denken en handelen’, lezen we.
Sterker nog, literatuur is hier werkelijk ‘ter lering ende vermaak’, want, zo lezen we, ‘Meer dan uit eigen ervaringen en levensverhalen van anderen, leert een mens zijn levenslessen uit de werken van de grote schrijvers’. Geen moment vraagt Woldring zich af welk literair genre hij nu precies van commentaar voorziet en of het zich wel van een dergelijke belerende exegese laat voorzien.
Toch is Westerse waarden toegeeflijk voor de literatuur. Shakespeare mag zich van Woldring een slordigheidje permitteren: ‘In een literair kunstwerk gaat het [...] principieel niet om de vraag of de opeenvolging van gebeurtenissen historisch correct is en of filosofische gedachten voldoende uitgewerkt zijn.’ Echter, de 179 pagina's die Westerse waarden telt, ontlenen hun bestaansrecht aan diezelfde vraag.
Zonder de term ‘waarde’ van verdere uitleg te voorzien, verklaart Woldring de titel van zijn boek: ‘Ik bedoel te zeggen dat het gaat om waarden die ook vandaag deel uitmaken van onze menselijke bestaansvoorwaarden.’ Je hoeft geen cultural studies te bedrijven om te beseffen dat de bewering dat westerse waarden tegelijkertijd algemeen menselijke waarden zijn, op z'n best tegenstrijdig is. De kwestie hoe Shakespeare van vertolker van filosofische ideeën en waarheden opeens tot vertolker van waarden is geworden terzijde gelaten, stellen we ons de volgende vraag: waarom Shakespeare genomen als vertolker van die waarden? Waarom Vondel niet? Uiteraard staat het Woldring vrij Shakespeare als vertrekpunt van zijn essay te nemen, maar dat moet hij dan wel met grondige redenen omkleden. Wanneer het gaat om de aannames die aan het boek ten grondslag liggen, blijft een verklaring achterwege.
Eenmaal toegekomen aan Woldrings analyses van Shakespeares stukken, moeten we ons afvragen voor wie Woldring nu eigenlijk schrijft, want het commentaar op tragedies als Julius Caesar en Troilus en Cressida is wel erg weinig vernieuwend. Een geannoteerde uitgave van Shakespeares werk (bijvoorbeeld de Arden of Oxford-uitgave) biedt de lezer meer, en meer pertinente uitleg, dan Westerse waarden. ‘Teneinde de trefzekerheid, diepgang en literaire schoonheid van Shakespeares formuleringen tot uitdrukking te laten komen, zal ik hem vaak en
| |
| |
uitgebreid [...] citeren’, aldus Woldrings aankondiging, en dat is geen woord te veel gezegd. Het leeuwendeel van Westerse waarden bestaat uit plotsamenvattingen van Shakespeares stukken, waarbij de auteur bepaald scheutig is met citaten. De stijl van het boek lijkt in aanzet populariserend, maar verzandt regelmatig in onnodig stroeve formuleringen. Frasen als ‘in de Middeleeuwen beleefden de joden in Europa een bar slechte tijd’, worden afgewisseld met reeksen tautologieën als ‘Aanhangers van een filosofische of godsdienstige traditie en daarmee mee verbonden morele opvattingen, ontlenen aan die traditie fundamentele waarden en normen die dienen ter interpretatie van hun gedrag en van diverse maatschappelijke en politieke verschijnselen’.
Over Shakespeare heeft Woldring niets nieuws te melden, en over de filosofie evenmin, getuige zijn weergave van Aristoteles' of Epicurus' gedachtegoed. Erg nauw neemt Woldring het overigens niet met de geschiedenis van zijn vakgebied. Als we hem moeten geloven, laten de Griekse cynici zich volgens het begrip virtu leiden. Echter, virtu is een renaissancistisch concept roer stoïcijnse wortels.
De filosoof Woldring doet hier precies wat de dichter Shakespeare doet en straffeloos kan doen: Shakespeare laat verschillende stromingen en tegenstrijdige gedachten samenkomen in personages, juist omdat zij geen spreekbuizen zijn en willen zijn van Aristoteles of Diogenes.
Tegelijkertijd echter, in zijn lectuur van Troilus en Cressida bij-
Richard Dadd, Love - Romeo and Juliet, 1853
voorbeeld, blijft Woldring het personage Hector zien als een Griek uit de rijd van Homerus: hij blijft Hector meten naar Homerische maten. Zo lezen we dat Shakespeares beschrijving van het gedrag van Hector volgens Griekse maatstaf als ‘excentriek’ kan worden beschouwd. Dit zal ongetwijfeld het geval zijn, maar hoorden we Woldring niet zojuist zeggen dat een literair werk geen juiste weergave van de chronologie is? Shakespeares stukken spelen zich af in Denemarken, Italië, Schotland, Griekenland, Engeland, in diverse tijdperken: zou Shakespeare werkelijk proberen, als een volleerd antropoloog, typisch of atypisch gedrag uit die contreien en periodes te belichten?
In Woldrings slotwoord over
| |
| |
Hector lezen we ‘Ondanks zijn redelijk inzicht in de orde van de natuur en zijn daarop gefundeerde integere oordeelsvorming, moet [Hector] zwichten voor de eer van de groepsdwang [...]. Hij heeft geen keus en het wordt zijn ondergang’. Dit is een klassiek schema van de tragedie, zoals ook blijkt uit de, door Woldring beschreven, ondergang van de hoofdpersonen uit Coriolanus, Julius Caesar, Antonius en Cleopatra, en ga zo maar door. Allen komen terecht in de mangel van recht en onrecht, waarheid en de waan van de dag. Dat hoeft Woldring ons niet meer te vertellen. En daarnaast: wat leert Shakespeare ons hier? Van de beloofde handreiking uit de inleiding is immers weinig te bespeuren.
Als de ‘dichter-filosoof’ Shakespeare, zoals Woldring hem betitelt, iets betoogt dan is het wel dat de tragedie zich niets gelegen laat aan het moralisme en de pedagogie die volgens Woldring de kern vormen van de (politieke) filosofie. Zoals hij zelf terecht schrijft in zijn slotwoord, laat Shakespeare al zijn personages ‘uitspreken en tot hun recht komen', of ze nu voorzien zijn van de nodige doses virtu of aartstwijfelaars, lafaards of moordenaars zijn. Woldring heeft gelijk als hij zegt dat al Shakespeares personages ‘groot’ zijn: groot in slechtheid, groot in list en bedrog, groot in hun waanzin en onredelijkheid. Groot in hun minachting voor westerse waarden.
joost de bloois
| |
Goede bedoelingen of retoriek?
André Hanou, Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830), Nijmegen: Uitgeverij Vanuit, 2002. 288 blz.; € 22,50. isbn 90 75697 62 7.
Verandering van baan is altijd een goede reden om de balans op te maken. André Hanou, voorheen werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam, maar sinds vorig jaar hoogleraar Oude Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, heeft zijn verhuizing dan ook aangegrepen om een selectie te maken uit zijn artikelen van grofweg de laatste vijftien jaar. Aan de vijftien gekozen stukken is bovendien de oratie uit 2001 toegevoegd. Het resultaat, Nederlandse Literatuur van de Verlichting, weerspiegelt de diversiteit van zijn literair-historische werk. In sommige artikelen, bijvoorbeeld die over Weyermans metaforen, blijft hij heel dicht bij de literaire tekst, terwijl hij elders verbanden legt met periodeconcepten, het genre of de maatschappij. Ook in periode en onderwerp is er veel verschil. De oudste tekst die behandeld wordt is een reisverslag van Cornells de Bruijn uit 1698, de jongste een epos van Kinker uit 1810. Behalve stukken over literatuur zijn er bijdragen over de schouwburg, de vrijmetselarij en de integratie van joden.
Ondanks deze diversiteit is er ook eenheid te bespeuren. Hanou concentreert zich op verschijnselen die samenhangen met verlichtingsideologie. Die ideologie - hij noemt het zelf een ‘sleutel’ - omschrijft hij als volgt: ‘het streven naar vrijheid (zelden zonder verantwoordelijkheidsgevoel) en het verlangen naar zelfontplooiing (nooit zonder het besef dat de maatschappij daar profijt van moet hebben); [...] de wens individuen en wereld te verbeteren.’ (p. 8) Hanou stelt zelf dat hij deze sleutel niet altijd in het achterhoofd heeft gehad bij het schrijven van de artikelen, maar niettemin kan elk stuk er wel op de een of andere manier mee in verband worden gebracht.
Juist bij het gebruik van deze sleutel zijn enkele kanttekeningen te plaatsen. Zo is er bijvoorbeeld de ode aan de jojo. Deze werd rond 1790, misschien door Kinker, geschreven (p. 201). In de ode wordt een milieu opgevoerd van verveelde en zedeloze petit-maîtres, die met het jojoën hun tijd verdrijven. Hanou laat zien dat de jojo niet alleen een literair onderwerp was, maar ook een werkelijk bestaand modeverschijnsel. Sterker nog, de jojo functioneerde als politiek embleem: wie ermee speelde gaf blijk van orangistische sympathie (p. 187-8). Een relatie tussen de ode en dit maatschappelijke verschijnsel lijkt nu heel waarschijnlijk. Maar wat voor relatie is het?
In zijn conclusie noemt Hanou de jojo eerst, neutraal, een ‘politiek symbool’. Maar een regel verder spreekt hij van ‘een buitenproportioneel belangrijk geworden voorwerp’ (p. 199). Dat is een opmerkelijke verschuiving, omdat het een waardeoordeel impliceert. Hanou interpreteert de relatie tussen de ode en het maatschappelijk verschijnsel als volgt: ‘Zijn gebruikers [van de jojo] werd hun
| |
| |
plaats gewezen. Voor de politiek-uitgeschakelden diende de jojo slechts deze deugd te bevorderen: kind blijven van de volwassene. Dat was die groep gebruikers, in zijn precieuze Salonfähigkeit, misschien zelf niet meer helemaal duidelijk.’ (p. 199)
Voor een deel kan ik in deze conclusie meegaan: de auteur van de ode wil ongetwijfeld de jojoënde orangisten op hun nummer zetten. Maar de laatste zin is vreemd. Het lijkt alsof deze niet voor rekening van de odeschrijver komt, maar Hanou's eigen mening weergeeft, alsof hij zelf vindt dat prinsgezinden ‘precieus Salonfähig’ zijn. Dit vermoeden wordt versterkt door een uitspraak van een pagina eerder: ‘Misschien is sindsdien [1795] het milieu waarin onze ode voorgedragen wordt - een inactief, behoudend milieu van salondames en petit-maîtres - dan wel gelijk aan het milieu van de prinsgezinden.’ (p. 198)
Hier zijn verschillende vraagtekens bij te plaatsen. Ten eerste is het vreemd, hoewel niet onmogelijk, om de ode na 1795 te dateren, omdat de voornaamste contemporaine bronnen over de mode uit 1791 en 1792 komen. Ten tweede is er een betere reden te bedenken waarom de auteur van de ode de jojoënde prinsgezinden afschildert als verfranste, decadente, veraristocratiseerde nietsnutten. Zou hij dat doen omdat ze dat echt zijn, of omdat het past in patriottische propaganda of pesterij? Het laatste ligt meer voor de hand, eens te meer omdat hij dan aansluit bij de wijdverbreide opvatting dat verfransing oorzaak is van het verval van de Republiek. De ode zou wel eens meer kunnen zeggen over de strategie van stigmatisering die de anti-orangisten hanteerden, dan over de orangisten zelf.
Dat Hanou op deze mogelijkheid niet ingaat hangt wellicht samen met zijn focus op de ideologie van de verlichtingsauteur. Een auteur met die ideologie stelt zich in dienst van vrijheid en wereldverbetering, zijn kritiek is gerichr op maatschappelijke misstanden of ridiculireiten. Een retorische truc als stigmatisering past hier niet bij. Een ander voorbeeld waar de strategie van de auteur zich aan het beeld van Hanou lijkt te onttrekken, is de Janus.
De Janus is een satirisch tijdschrift dat zich, in de hitte van het revolutionaire jaar 1787, presenteert alsof het boven de partijen staat (p. 44). Hanou neemt dit zelfportret getrouw over en legt sterke nadruk op de objectiviteit van Janus (pp. 157, 158, 160, 179). Janus is immers zelf ‘progressief’ (p. 181), en dus kennelijk van patriotse signatuur, maar hij richt zijn pijlen zowel op prinsgezinden als op patriotten. Voor een groot deel heeft Hanou met deze observatie gelijk, zeker als je het tijdschrift vergelijkt met andere periodieken in het genre. Toch zou ik die objectiviteit enigszins willen relativeren. Uit Hanou's eigen voorbeelden blijkt namelijk dat Janus voornamelijk volkse patriotten ridiculiseert, die zich op simplistische wijze bedienen van verlichtingsstokpaardjes. Hanou legt dit zelf als volgt uit: Janus ‘begreep als een van de eersten welk gevaar er in de nagestreefde volksmacht school’ (p. 167).
Plausibel, maar is dit het hele verhaal? In de loop van de achttiende eeuw is de Verlichting gesunkenes Kulturgut geworden. Dat heeft ongetwijfeld de verhouding van de elite tot dit gedachtegoed beïnvloed. En Janus behoort tot de elite, getuige zijn ironie, ingenieuze woordspelletjes en verwijzingen naar de klassieken. Zijn kritiek op volkse patriotten komt misschien wel niet zozeer voort uit objectiviteit, maar uit onderscheidingsdrang. In dit verband is het interessant dat Hanou Kinker voordraagt als mogelijke kandidaat voor het auteurschap (p. 271). Immers, Kinker is degene die later de intellectualistische Kantiaanse verlichting zal omarmen, een soort paardenmiddel om de Verlichting weer ‘op niveau’ te brengen.
Behalve de strategie, lijken soms ook delen van de ideologie van de auteur buiten zicht te blijven. Als Hanou bij Weyerman constateert dat die in zijn hele werk ‘stelling neemt tegen de gallificatie van de jongens van Jan de Witt’ (p. 56), trekt hij hiervan eerst de oprechtheid in twijfel (‘gemeend of niet’) en doet het vervolgens grootmoedig af met ‘Dat is zijn recht’. Is dat omdat nationaal besef niet zou passen bij de libertaire, verlichte geest die Weyerman volgens hem is? Elders valt het me op dat Hanou christelijke auteurs wel heel rigoureus van verlichting uitsluit. Zo lees ik in een citaat uit een christelijke imaginaire reis uit 1752 dat God de mensen ‘niet tot Slaavernye onder hunne Even-Mensch, maar tot een betaamelyke Vryheyd geschaapen heeft’ (p. 92).
| |
| |
Maar in de conclusie van Hanou staat vervolgens dat in christelijke imaginaire reizen ‘vrijheid geen enkele rol speelt - tenzij in die zin dat de hoogste vrijheid is het gehoorzamen aan gods gebod’ (p. 94). Dat stemt niet met het citaat overeen.
Iemand die vanwege zijn christelijke signatuur op weinig sympathie kan rekenen is Bilderdijk, door Hanou de ‘kampioen van de calvinistische leer der vaderen’ genoemd (p. 229). Bij zijn behandeling van de overwegend negatieve Kantreceptie in Nederland schrijft Hanou verwijtend: ‘Voor hem [Bilderdijk] was niet van belang dat Kants opvattingen over kunst juist ruimte schiepen voor het genie-idee.’ Hanou impliceert hier dat het kortzichtig was van Bilderdijk, die er een genie-idee op nahield, om Kants nuttige ideeën op dit vlak te negeren. Hij gaat er echter aan voorbij dat de ware dichter zoals die Bilderdijk voor ogen stond, op belangrijke punten verschilde van het genie dat Kant en de Kantiaan Kinker bedoelden. Voor Bilderdijk was het bijvoorbeeld essentieel dat de inspiratie van het dichterlijk gevoel op goddelijke inblazing berustte. En wat misschien nog wel belangrijker is: Bilderdijk had, te oordelen naar de reacties van zijn tijdgenoten, de ideeën van Kant ook helemaal niet nodig om een overtuigend genie te zijn.
Al met al is één kenmerkende eigenschap van deze artikelen misschien wel al impliciet gebleken, maar nog niet benadrukt. Anders dan de onderzoekers die zich buigen over de instituties rond de literaire tekst, is Hanou, welke verbanden hij ook legt, bijna altijd bezig met het ontsluiten van de literaire tekst zelf. Daarbij geldt dan dat hij zich voornamelijk richt op de nietclassicistische literatuur: de literatuur zonder prestige, zoals de satire. De lezer die rechtstreeks wil kennismaken met deze literatuur vindt in Hanou, ondanks de hier genoemde kanttekeningen, een deskundige en enthousiaste gids.
beyke maas
| |
Patriotse journalistiek
P.J.H.M. Theeuwen, Pieter 't Hoen en De Post van den Neder-Rhijn (1781-1787). Een bijdrage tot kennis van de Nederlandse geschiedenis in het laatste kwart van de achttiende eeuw, Hilversum: Verloren, 2002. 842 blz.; ills.; € 69, -. isbn 90 6550 677 2.
De Post van den Neder-Rhijn, geredigeerd door de patriotse journalist Pieter 't Hoen (1744-1828), was een van de meest toonaangevende politieke weekbladen uit de laatste decennia van de achttiende eeuw. Het eerste nummer verscheen op 20 januati 1781, kort na het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog. Het begin van een oorlog lijkt een ongunstig tijdstip om een nieuwe periodiek te lanceren, maar 't Hoen speelde in op een groeiende behoefte van het publiek aan politieke media waarin de alarmerende actuele situatie en het verval van de Republiek van commentaar werden voorzien. Gedurende de ruim zes jaar van zijn bestaan verschenen er maar liefst 614 nummers van De Post van den Neder-Rhijn - er kwamen voortdurend dubbele en extra afleveringen uit - bij een gemiddelde oplage van 2400 tot 3000 exemplaren. Kort na zestien oktober 1687 werd de uitgave noodgedwongen gestaakt, toen 't Hoen in het kielzog van duizenden andere patriotten het land moest ontvluchten.
Het ontbrak tot dusver aan een monografie over 't Hoen en zijn succesvolle periodiek. In 1880 publiceerde de pershistoricus Sautijn Kluit weliswaar een artikel over De Post van den Neder-Rhijn, maar dit artikel was toch enigszins gedateerd en toe aan een ‘update’. Die levert P. Theeuwen in een goed leesbaar proefschrift, waarin alle facetten van de periodiek en de maker aan de orde komen. Het eerste deel bevat een geschiedkundig overzicht van de Republiek, alsmede een gedetailleerde levensbeschrijving van 't Hoen tot circa 1780. Het tweede en omvangrijkste deel biedt een inhoudelijke analyse van het tijdschrift, toegespitst op de politieke ontwikkelingen in het binnen- en buitenland. In het derde en laatste deel wordt De Post van den Neder-Rhijn in een pers- en ideeënhistorisch perspectief geplaatst. Bovendien gaat Theeuwen in op de redactionele werkwijze, de identiteit van de circa 710 Post-correspondenten en de ‘informatiebronnen’ die 't Hoen en de correspondenten gebruikten voor hun bijdragen.
‘Uitvoerigheid’ is het meest treffende woord voor deze studie: geen detail blijft in deze 842 pagina's tellende studie onbesproken.
| |
| |
C.S. Gaucher, Pieter 't Hoen, 1791
De Post van den Neder-Rhijn deel V
De publieke verbranding van De Post van den Neder-Rhijn
Bijna van week tot week wordt het politieke standpunt van De Post van den Neder-Rhijn geanalyseerd, gegroepeerd naar de verschillende zwaartepunten. Aanvankelijk ligt de nadruk op de buitenlandse politiek, met name de Vierde Engelse Oorlog, en wordt het blad gekenmerkt door een sterke anglofobie en de neiging tot het denken in politieke complottheorieën. Na het desastreuze verloop van de oorlog verschuift het accent echter naar de binnenlandse ontwikkelingen. Interessant is Theeuwens analyse van de rol van De Post van den Neder-Rhijn in de patriottenstrijd in Utrecht, de thuisbasis van 't Hoen. Eerst stelt 't Hoen zich gereserveerd op tegenover het naar zijn oordeel al te snel met harde middelen doordrukken van de democratische eisen, bijvoorbeeld bij de revolutionaire journée van 11 maart 1785, wanneer patriotten de raadsmeerderheid onder dreiging met geweld dwingen om een besluit terug te draaien. Later echter pleit hij steeds vaker voor krachtige maatregelen om zich uiteindelijk als een van de eersten bereid te tonen de wapens op te nemen om de in augustus 1786 verworven patriotse democratie te verdedigen.
Uitgebreid staat Theeuwen stil bij de identiteit van de circa 710 correspondenten van De Post van den Neder-Rhijn, onder wie de patriotse voorman Joan Derk van der Capellen tot de Pol, de Zeeuwse dichter Jacobus Bellamy, de Haarlemse boekhandelaar Adriaan Loosjes en Pieter Vreede, de voornaamste man achter de staatsgreep van 22 januari 1798. Theeuwen weet een groot aantal correspondenten te ontmaskeren en nader te typeren, maar van velen is de identiteit zoveel jaar na dato niet meer achterhaalbaar. Onwillekeurig vraagt men zich af of er niet toch soms sprake kan zijn geweest van fictieve personages. zoals in de spectators gebruikelijk was. Namen als ‘Jantje Stoot Uw Voetjes Niet’ of ‘Jan Onnozel’ lijken althans in die richting te wijzen. Aanvankelijk lijkt Theeuwen nog rekening te houden met de mogelijkheid van fictionaliteit (p. 125), maar geleidelijk aan verdwijnt die mogelijkheid uit beeld, zoals bij analyse van de geografische spreiding van de correspondenten (pp. 613-647). Bij de categorie vrouwelijke scribenten wordt echter wel rekening gehouden met fictionaliteit (p. 644). Slechts twaalf van de in totaal 2040 bijdragen werden ondertekend door vrouwen, maar de vrouwonvriendelijke inhoud van sommige van die bijdragen wekt volgens Theeuwen argwaan omtrent de authenticiteit daarvan. Een terechte constatering, maar zou die argwaan niet ook voor een deel van de mannelijke correspondenten gerechtvaardigd zijn?
Minder geslaagd vind ik het
| |
| |
gedeelte waarin de informatiebronnen van 't Hoen en zijn correspondenten worden ontleed (hoofdstuk dertien). Theeuwen geeft een zeer precieze opgave van alle werken waaraan wordt gerefereerd in De Post van den Neder-Rhijn. Afgezien van het opsommende karakter ervan, blijft het vaak onduidelijk waarom naar het desbetreffende werk wordt verwezen - de hoeveelheid vermeldingen zegt uiteindelijk niets over de relevantie of invloed van een bepaald werk. Het is mij bovendien niet duidelijk waarom Theeuwen eerst zo'n strikt onderscheid hanteert tussen 't Hoen en zijn correspondenten, om later vrij algemene conclusies te trekken over de voorkeuren en invloeden binnen De Post van den Neder-Rhijn als geheel (p. 745). De conclusie dat er een ‘grondwettig herstel’ op basis van zowel oude wetten en privileges als modern natuurrecht en het beginsel van volkssoevereiniteit werd nagestreefd, had mijns inziens beter gestaafd kunnen worden met een selectie van relevante citaten, dan met een uitputtende opgave van alle genoemde werken.
Theeuwen heeft een waardevolle bijdrage aan de persgeschiedenis geleverd; de precisie en uitvoerigheid waarmee hij alles rondom het tijdschrift geboekstaafd heeft, dwingt respect af. Tegelijkertijd schuilt in die uitvoerigheid ook het voornaamste bezwaar dat men tegen deze studie kan inbrengen. Afgezien van een fysiek ongemak - het boek valt nauwelijks te tillen of te transporteren - hadden veel zaken wel wat beknopter beschreven mogen worden, zoals het hierboven genoemde deel over de informatiebronnen. Hetzelfde geldt ook voor het eerste deel waarin Theeuwen niet alleen de geschiedenis van de Republiek vanaf circa 1560 tot 1780 beschrijft, zowel vanuit een politiek, economisch als cultureel perspectief, maar waarin hij ook een compleet overzicht geeft van het staatsbestel in de Republiek op gewestelijk en stedelijk niveau. Een deel ervan is niet direct relevant voor 't Hoens periodiek en mag bij de ingewijde lezer bekend verondersteld worden.
De wijdlopigheid is wellicht mede te wijten aan het feit dat een tijdschrift het voornaamste studieobject is. De politiek-historische context van een tijdschrift als De Post van den Neder-Rhijn, waarin voortdurend wordt gereageerd op de maatschappelijke ontwikkelingen, kan immers zo ver worden opgerekt als gewenst, zeker wanneer het geven van een beschrijving het voornaamste doel is en er een duidelijke vraagstelling ontbreekt. Geschiedschrijving en tijdschriftanalyse gaan in deze studie dan ook hand in hand, waarbij de eerste factor het vaak wint van de laatste. Met deze aanpak doet Theeuwen echter wel volledig recht aan de ondertitel van zijn studie: Een bijdrage tot kennis van de Nederlandse geschiedenis in het laatste kwart van de achttiende eeuw.
lotte jensen
| |
De mythe Gilliams
Martien J.G. de Jong, Een klauwende muze. De tussenwereld van Maurice Gilliams, Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde, 2001. 138 blz; ill; € 15, -. isbn 90 72474 41 4.
Maurice Gilliams was en is geen populair schrijver. Weliswaar werd hij in 1980, twee jaar voor zijn dood, bekroond met de Prijs der Nederlandse letteren en vielen hem in het daaraan voorafgaande decennium vele andere eerbewijzen ten deel, maar grote oplagen heeft zijn werk nooit behaald. Hij was een schrijver voor een kleine kring van liefhebbers en is dit altijd gebleven.
De aard van zijn werk verklaart deze geringe populariteit. Zijn poëzie is moeilijk toegankelijk door het gebruik van symbolen die pas begrijpelijk worden binnen de context van het oeuvre als geheel. Zijn proza heeft een sterk beschouwende inslag en is daardoor niet vlot leesbaar. Gilliams schreef veel essays en ook zijn andere proza bestaat niet uit zinderende verhalen, maar bevat de zorgvuldige weergave van innerlijke roerselen en processen.
Het mag dan ook niet verbazen dat de lijst van publicaties over zijn werk een bescheiden lengte heeft. In deze secundaire bibliografie nemen twee studies van Martien J.G. de Jong een prominente plaats in: Maurice Gilliams. Een essay (1984) en Droom bezit geen erfgenaam. Mythe en werkelijkheid bij Maurice Gilliams (1993). Onlangs voegde De Jong daar een
| |
| |
Zelfportret van Maurice Gilliams, 1939
derde publicatie in boekvorm aan toe: Een klauwende muze. De tussenwereld van Maurice Gilliams. Hij heeft het uitstekende idee gehad deze laatste studie te voorzien van registers op werken, personen en zaken die betrekking hebben op zijn drie boeken over Gilliams.
Het is bijna onvermijdelijk dat Een klauwende muze overlappingen vertoont met zijn twee voorgangers, waarnaar De Jong bijgevolg regelmatig verwijst. Bovendien is de term ‘tussenwereld’ in de ondertitel ontleend aan Droom bezit geen erfgenaam, waar hij vooral de spanning tussen fantasie en realiteit aanduidt in de hoofdfiguur van Gregoria of een huwelijk op Elseneur, de roman die in 1991 postuum verscheen. In Een klauwende muze heeft De Jong het begrip ‘tussenwereld’ danig opgerekt: elk hoofdstuk kent een ondertitel die begint met het voorzetsel ‘tussen’. Aldus wordt meer eenheid gesuggereerd dan het boek bezit. De zes genummerde hoofdstukken die het telt, hebben eerder het karakter van artikelen dan van bouwstenen in een hecht gecomponeerd betoog.
Niettemin heeft de nieuwe studie van De Jong veel te bieden. In ‘Een versluierd journaal. Tussen Diotima en Marietje’, het eerste hoofdstuk, belicht hij de tactiek van Gilliams als dagboekschrijver. Zijn doel was niet zijn uiterlijk wedervaren te boekstaven, maar de nauwgezette verwoording van de geestelijke werkelijkheid van de kunstenaar. Aan de creatie van deze ‘idee Maurice Gilliams’, die zou uitgroeien tot de Gilliamsmythe, werd de feitelijke waarheid zonder scrupules opgeofferd.
In het tweede hoofdstuk, ‘Een bewasemde spiegel. Tussen Ensor en De Braekeleer’, tast De Jong de overeenkomsten af tussen Gilliams en de in de ondertitel genoemde schilders. Hij deelt met hen zijn eenzaamheid, zijn perifere maatschappelijke positie, zijn ambivalente verhouding tot de vrouw en, vooral met Ensor, zijn gevoel miskend te worden. De Jong weet aannemelijk te maken dat Gilliams in zijn uitspraken over beide schilders zichzelf portretteerde, zoals in de volgende kanttekening bij het enige naakt dat De Braekeleer ooit schilderde: ‘En in dit enige naakt dat Henri de Braekeleer schilderde, heeft hij zich onbewust aan zichzelf verraden: hij was in de grond een arme, psychisch gekwelde bangerik. Daarna sloot hij de vleugels weer; als een door pijn verblind insect.’ (p. 38)
In ‘Een aparte wereld. Tussen Schilde en Antwerpen’, het derde hoofdstuk, gaat De Jong in op de literaire techniek van Gilliams. Wat daarin treft, is de verabsolutering van het beeld. Dit beeld, bijvoorbeeld de beschrijving van een desolaat landschap in het gedicht ‘Winter te Schilde’, fungeert als, in de woorden van Gilliams, ‘de objectieve weergave van een zeer subjectieve gevoelssituatie’ (p. 53). Voor de interpretatie van het beeld heeft de lezer niet genoeg aan de directe context van het gedicht, maar moet hij het hele werk van de dichter in de beschouwing betrekken. Bij deze handelwijze dreigt het gevaar dat de afzonderlijke teksten in een moordende monotonie steeds weer tot hetzelfde sjabloon worden herleid.
Daar staat echter tegenover dat De Jong in het vijfde hoofdstuk, getiteld ‘Een miskende serafijn. Tussen Maria en de Heilige Geest’, met deze werkwijze boeiende resultaten behaalt. Hij geeft daar toelichting bij een tweetal schilderijen van Gilliams. Op het eerste, ‘Autoportret’, gereproduceerd op het omslag van het boek, heeft Gilliams zichzelf afgebeeld met en rijksappel, terwijl hij in de rug wordt aangevallen door een vogel die op een vrouw lijkt: de muze. Deze klauwende muze, waaraan het boek zijn titel dankt, doet de zelfbewuste kunstenaar (de rijksappel symboliseert zijn macht) de rug niet buigen. Zij is het symbool van zijn uitverkiezing. Het schilderij ‘De boodschap aan Maria’ verwijst enerzijds naar de
| |
| |
annunciatie, op tal van schilderijen uitgebeeld, maar anderzijds naar de kennismaking van Gilliams met Maria de Raeymaekers, de verpleegster die zijn vrouw zou worden en zijn moeder zou vervangen.
Het vierde hoofdstuk, ‘Een verboden boek. Tussen Olivier en Elias’, is gewijd aan de verschillende versies van Elias of het gevecht met de nachtegalen. Gilliams had de gewoonte zijn werk eindeloos te herzien en te herschikken. Daarbij stelde hij zich vijandig op tegenover wat hij noemde de ‘gieren van de philologie’, die ook belang stelden in teksten of delen daarvan die door de schrijver waren verworpen. De filologen vormden een bedreiging voor het beeld dat hij via zijn werk van zichzelf probeerde te scheppen.
Het slothoofdstuk, ‘Een romantische modernist. Tussen Van de Woestijne en Van Ostaijen’, behelst een bondige kenschets van Gilliams werk, gespecificeerd naar de genres die hij beoefende. Daaraan koppelt De Jong een literair-historische plaatsbepaling van Gilliams. Het was wellicht beter geweest dit hoofdstuk, dat het minste nieuws bevat, voorop te plaatsen, bij wijze van inleiding op de hoofdstukken waarin aspecten van Gilliams' schrijverschap aan de orde komen. Maar ook in de huidige vorm is de studie van Martien J.G. de Jong een welkome aanvulling op de literatuur over deze auteur.
g.f.h. raat
|
|