In nummer 3 van deze jaargang schreef Ton Anbeek het artikel ‘Wat wil de literatuuronderzoeker?’ Dirk de Geest reageerde daarop in nummer 4 onder de titel: ‘Wat wil Anbeek? Wat wil Literatuur? Wat wil de literatuuronderzoeker?’ Thans is het woord opnieuw aan Ton Anbeek.
De kritische reactie van Dirk de Geest op mijn artikel geeft mij de mogelijkheid mijn stellingen duidelijker te formuleren. Het is nooit mijn bedoeling geweest de vijf wetenschappelijke studies die ik als uitgangspunt nam, te bekritiseren. Integendeel, wat mij juist in die vijf zo zeer verschillende, a-select (want niet door mij) gekozen boeken boeide, was dat ze elk meer of minder expliciet als een pleidooi voor de daarin besproken literaire tekst(en) kunnen worden opgevat. Mijn enige bedenking lag op een ander vlak. Ik vroeg mij namelijk af: wanneer literatuurwetenschappelijk onderzoek al of niet openlijk dit wervende karakter bezit, is het dan niet zinvol zoveel mogelijk elk jargon of ander theoretisch imponeergedrag te vermijden. Als voorbeeld noemde ik de mediëvisten Van Oostrom en Pleij die alom gerespecteerde studies publiceren waaraan geheel en al het ‘theoretische schaamlapje’ ontbreekt dat veel modern letterkundig onderzoek vaak zo potsierlijk maakt. De Geest deelt mee dat er ook theoretisch georiënteerde historisch letterkundigen zijn - maar vergeet daarbij namen te noemen.
De kern van de controverse tussen ons ligt besloten in zijn uitspraak op p. 207: ‘Lang niet alle onderzoek is erop gericht om het waardevolle karakter van een tekst te bepalen ofte beklemtonen.’ Ik ontken niet dat zulk onderzoek voorkomt. Maar het is marginaal. Ooit hoorde ik een redactielid van Literatuur een intrigerende oratie houden waarin hij opperde dat een bepaalde mij volstrekt onbekende zeventiende-eeuwse poëet even goed zoniet beter was dan Huygens. Het zou mij weinig moeite kosten een soortgelijke partijdigheid aan te tonen bij de andere redactieleden en bij vrijwel alle neerlandici die zich bezighouden met literaire teksten. Wie over een bepaald literair werk publiceert, brengt dat onder de aandacht en in die daad zelf ligt vrijwel altijd een positief oordeel besloten. Zoals ook de meest ‘onpartijdige’ literatuurgeschiedschrijver zijn voorkeur verraadt door het aantal alinea's/pagina's dat hij/zij aan een auteur/werk wijdt.
Hoe kan De Geest een zo simpel gegeven ontkennen? Omdat hij zelf tot de beschouwende orde van theoretici behoort. Wie niet primair over literaire teksten schrijft, maar droogzwemt in het pierebadje van literatuurtheorieën, kan de illusie koesteren dat hij niet op de golven van tijdelijke oordelen drijft.
Zoals elke vertegenwoordiger van een kaste verdedigt De Geest het eigen territorium fel. Daarom schrijft hij op p.205: ‘In die zin fungeren concepten als verkorte uitdrukkingen, zoals de symbolen in de wiskunde, die tegelijk een grotere precisie en een grotere transparantie (en vertaalbaarheid) garanderen.’ Literatuurtheoretische concepten met even grote exactheid als wiskundesymbolen? Dat kan alleen iemand beweren die alle literatuurtheorieën belachelijk wil maken. Want welke ‘theorie’ men ook neemt, bij scherpere analyse vallen al die ‘programma's’ en ‘theorieën’ door de mand. Jausz heeft met zijn provocatie invloed gehad, maar Kloek maakte zonder moeite met deze en andere receptieësthetische ‘programma's’ de kachel aan. En om een moderne held te nemen: de concepten van Bourdieu, de held van deze tijd, worden in het wetenschapstheoretische proefschrift van Patricia Huisman aangevallen op hun voze nietszeggendheid. Ach, al die literatuurtheo-